Paus Pius XII - 12 augustus 1950
Men kent de kracht, die de Kerk aan het menselijk verstand toekent om het bestaan van de éne persoonlijke God met zekerheid aan te tonen, om de grondslagen van het christelijk geloof uit goddelijke tekenen onomstotelijk te bewijzen, om de wet, door de Schepper in het hart van de mensen gelegd, juist te formuleren, en ten slotte om te komen tot enig en wel zeer vruchtbaar begrip van de geloofsgeheimen. 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 18 Het verstand kan deze taak echter dan alleen juist en veilig volbrengen, als het de vereiste vorming heeft ontvangen; als het namelijk gevormd is door die gezonde filosofie, die als het ware het aloude erfdeel is van de vroegere christelijke eeuwen. Het gezag van deze filosofie is des te groter, omdat het kerkelijk leergezag zelf haar beginselen en voornaamste stellingen, zoals die door geniale mannen geleidelijk zijn ontdekt en vastgelegd, aan de "openbaring" heeft getoetst. Deze in de Kerk erkende en aanvaarde filosofie verdedigt de echte en werkelijke waarde van de menselijke kennis, de onwankelbare beginselen van de metafysica - de beginselen namelijk van "ratio sufficiens", "causaliteit" en "finaliteit" - en ten slotte de mogelijkheid om de zekere en onveranderlijke waarheid te achterhalen.