
Paus Benedictus XVI - 13 juni 2012
Dierbare broeders en zusters,
De dagelijkse ontmoeting met de Heer en het naderen tot de Sacramenten stellen ons in staat onze geest en ons hart voor Zijn aanwezigheid, Zijn woorden en werking te openen. Gebed is niet alleen de ademhaling van de ziel, maar om een beeld te gebruiken, ook de oase van vrede waar wij water kunnen putten dat ons geestelijk leven voedt en ons bestaan omvormt. En God trekt ons tot zich, laat ons de berg van de heiligheid bestijgen opdat wij steeds dichter bij Hem zouden zijn en Hij geeft ons onderweg licht en troost. Dat is de persoonlijke ervaring waarnaar de heilige Paulus verwijst in het 12e hoofdstuk van de Tweede Brief aan de Korinthiërs, waar ik vandaag zou willen stilhouden. Tegenover degenen die de legitimiteit van zijn apostolaat betwisten, geeft hij niet zozeer de lijst van de gemeenten die hij gesticht heeft, noch de kilometers die hij heeft afgelegd; beperkt hij zich niet tot het noemen van de moeilijkheden en de tegenkanting die hij gekend heeft bij de verkondiging van het Evangelie, maar spreekt hij over zijn relatie met de Heer, een relatie die zo innig is dat zij gekentekend is door momenten van extase, van diepe contemplatie Vgl. 2 Kor. 12, 1 ; hij roemt dus niet op wat hij gedaan heeft, op zijn eigen kracht, activiteiten en succes, maar op Gods werkzaamheid in en door hem. Hij vertelt namelijk, met veel schroom, het ogenblik waarop hij de bijzondere ervaring van verrukking gekend heeft tot in Gods hemel. Hij herinnert eraan dat veertien jaar voor de verzending van deze Brief, hij “werd weggerukt naar de derde hemel” (2 Kor. 12, 2). Met de taal en op de manier van iemand die vertelt wat niet verteld kan worden, spreekt de heilige Paulus over deze gebeurtenis in de derde persoon; hij zegt dat een mens weggerukt werd naar Gods tuin, “naar het paradijs”. De contemplatie is zo diep en innig dat de apostel zich zelfs de inhoud niet herinnert van de openbaring die hij kreeg, maar hij weet nog zeer goed de tijd en omstandigheden waarin de Heer hem haast volledig heeft gegrepen en tot zich getrokken, zoals Hij dat op de weg naar Damascus heeft gedaan op het ogenblik van zijn bekering Vgl. Fil. 3, 12 .
Het commentaar van de heilige Paulus op deze woorden kan ons verrassen, maar hij openbaart hoe hij begrepen heeft wat het betekent, echt een apostel te zijn van het Evangelie. Hij roept inderdaad uit: “Dus zal ik het liefst van alles roemen op mijn zwakheden. Dan zal de kracht van Christus in mij wonen. Daarom lijd ik om Christus’ wil gaarne zwakheid, smaad, nood, vervolging en benauwdheid. Want als ik zwak ben, ben ik sterk” (2 Kor. 12, 9-10); dat wil zeggen dat hij niet op zijn daden roemt, maar op die van Christus die juist in zijn zwakheid werkzaam is. Blijven wij nog even staan bij dit feit dat plaatshad in de jaren die de heilige Paulus doorbracht in stilte en contemplatie, voordat hij het Westen begon te doorkruisen om Christus te verkondigen, want deze houding van diepe nederigheid en vertrouwen in Gods manifestatie is fundamenteel voor ons gebed en ons leven, voor onze relatie met God en onze eigen zwakheden.
In het gebed openen wij onze geest voor de Heer opdat Hij in onze zwakheid komt en ze omvormt tot kracht voor het Evangelie. Het Griekse woord waarmee Paulus deze aanwezigheid van de Heer in zijn broze mensheid beschrijft, is rijk aan betekenis: hij gebruikt het woord “episkenoo”, dat wij kunnen weergeven met “zijn tent optrekken”. De Heer blijft Zijn tent in ons, in ons midden optrekken: dat is het mysterie van de menswording. Het Goddelijke Woord dat in onze mensheid is komen wonen, wil in onszelf wonen, in ons Zijn tent optrekken, om ons leven en de wereld te verlichten en om te vormen.
De intense contemplatie van God die de heilige Paulus beleefde, herinnert aan die van de leerlingen op de berg Tabor wanneer Petrus, bij het zien van de getransfigureerde en stralende Jezus, zegt: “Rabbi, het is goed dat wij hier zijn. Laten we drie tenten bouwen, één voor U, een voor Mozes en één voor Elia” (Mc. 9, 5). “Hij wist niet goed wat hij zei, want ze waren geheel verbluft” (Mc. 9, 6). De Heer schouwen is zowel fascinerend als schrikwekkend: fascinerend, omdat Hij ons tot zich trekt en ons hart naar den hoge wegrukt, tot op Zijn hoogte waar wij de vrede en schoonheid van Zijn liefde ervaren; schrikwekkend, omdat Hij onze menselijke zwakheid blootlegt, onze ontoereikendheid, onze moeite om de Boze die ons leven bedreigt - die doren die ook in ons vlees steekt - te overwinnen. In het gebed, in de dagelijkse contemplatie van de Heer ontvangen wij de kracht van Gods liefde en voelen wij hoe waar de woorden zijn van de heilige Paulus tot de Christenen van Rome waar hij schrijft: “Ik ben ervan overtuigd, dat noch de dood noch het leven,noch engelen noch boze geesten, noch wat is noch wat zijn zal, en geen macht in den hoge of in de diepte, noch enig wezen in het heelal ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die is in Christus Jezus onze Heer” (Rom. 8, 38-39).