Op het trouwe “ja” van God, is het “amen” van de Kerk gegrift dat in iedere liturgische handeling weerklinkt: “amen” is het antwoord van het geloof dat dikwijls eindigt met ons persoonlijk en gemeenschappelijk gebed en dat ons “ja” op Gods initiatief verwoordt. In het gebed antwoorden wij dikwijls “amen” uit gewoonte, zonder er de diepe zin van te vatten. Dit woord komt van
“aman”, dat in het Hebreeuws en Aramees “stabiel maken” betekent, “consolideren” en bijgevolg “zeker zijn”, “de waarheid zeggen”. Als wij in de Heilige Schrift kijken, zien wij dat dit “amen” aan het einde van de zegen- en lofpsalmen komt, zoals bijvoorbeeld in Psalm 41: “Onaangerand bleef ik – Gij schraagt mij, stelt mij voor uw aanschijn. Voor immer. Geprezen zij de Heer, de God van Israël, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen, ja amen” (
Ps. 41, 13-14). Ofwel drukt het aanhankelijkheid uit aan God, op het ogenblik dat het volk van Israël vol vreugde terugkeert uit de ballingschap in Babylonië en zijn “ja”, zijn “amen” uitspreekt aan God en Zijn wet. In het boek van Nehemia wordt verteld dat Ezra na deze terugkeer, het boek (van de Wet) opende “ten aanschouwen van heel het volk – hij stak immers boven allen uit”, en toen hij het boek opende “gingen allen staan. En Ezra prees Jahwe, de grote God, en heel het volk antwoordde: ‘Amen, amen!’” (
Neh. 8, 5-6).