
Paus Benedictus XVI - 2 mei 2012
Dierbare broeders en zusters,
In de Paus Benedictus XVI - Audiëntie
Het primaat van het gebed en het Woord van God (Hand. 6, 1-7)
(25 april 2012) hebben wij gezien hoe het persoonlijk en gemeenschappelijk gebed, de lezing en overweging van de Heilige Schrift ons openen om naar God te luisteren en ons licht geven om het heden te begrijpen. Vandaag wil ik spreken over het getuigenis en het gebed van de eerste martelaar van de Kerk, de heilige Stefanus, één van de zeven mannen die gekozen werden voor de dienst van de liefde aan mensen in nood. Op het ogenblik van zijn martelaarschap, waarover in de Handelingen van de Apostelen verteld wordt, komt nogmaals de vruchtbare band tot uiting tussen Gods woord en het gebed.
Stefanus wordt voor het gerecht gedaagd, het Sanhedrin, waar hij ervan beschuldigd wordt verklaard te hebben dat “Jezus deze plaats zal afbreken (de tempel) en de voorschriften veranderen, die Mozes ons heeft overgeleverd” (Hand. 6, 14). Tijdens Zijn openbaar leven, had Jezus de vernietiging van de tempel van Jeruzalem inderdaad aangekondigd: “Breekt deze tempel af en in drie dagen zal Ik hem doen herrijzen” (Joh. 2, 19). Maar, zoals de evangelist Johannes opmerkt, “sprak Hij over de tempel van zijn lichaam. Toen Hij dan ook verrezen was uit de doden, herinnerden zijn leerlingen zich dat Hij dit gezegd had, en geloofden in de Schrift en in het woord dat Jezus gesproken had” (Joh. 2, 21-22).
De toespraak van Stefanus voor het gerecht, de langste in de Handelingen van de Apostelen, gaat juist over deze profetie van Jezus, die het nieuwe Heiligdom is, die de nieuwe eredienst inluidt en die door het offer van Zichzelf op het kruis, de vroegere offers vervangt. Stefanus wil bewijzen hoe ongegrond de beschuldiging is die Jezus werd aangedaan, namelijk dat Hij de wet van Mozes zou omverwerpen, en hij verduidelijkt zijn kijk op de heilsgeschiedenis, op het verbond van God met de mens. Hij herleest heel Bijbel, de weg die in de Heilige Schrift vervat ligt, om aan te tonen dat deze leidt naar de “plaats” van de definitieve aanwezigheid van God, namelijk Jezus Christus, in Zijn lijden, dood en verrijzenis. In dat perspectief interpreteert Stefanus ook zijn identiteit als volgeling van Jezus door Hem te volgen tot in het martelaarschap. Zo kan hij door overweging van de Heilige Schrift zijn zending, zijn leven, zijn huidig moment begrijpen. Daarin wordt hij geleid door het licht van de Heilige Geest, door zijn innige band met de Heer, zodat de leden van het Sanhedrin zagen dat zijn gelaat “leek op dat van een engel” (Hand. 6, 15). Zulk een teken van Gods bijstand herinnert aan het stralend gelaat van Mozes wanneer hij na zijn ontmoeting met God, afdaalde van de berg Sinaï. Vgl. Ex. 34, 29-35 Vgl. 2 Kor. 3, 7-8
In zijn toespraak vertrekt Stefanus van de roeping van Abraham, pelgrim naar het land dat God aangewezen had en dat hij slechts in de hoedanigheid van een belofte in bezit zou nemen; vervolgens spreekt hij over Jozef, die door zijn broers verkocht werd, maar bijgestaan en bevrijd werd door God, om aan te komen bij Mozes, die Gods werktuig wordt om Zijn volk te bevrijden, maar die ook, en meer dan eens, met de afwijzing van Zijn volk geconfronteerd wordt. In al deze gebeurtenissen, die in de Heilige Schrift verhaald worden, en die Stefanus beluistert, manifesteert zich steeds God die het niet moe wordt de mens tegemoet te komen ondanks diens koppige tegenwerking. En dat is waar in het verleden, het heden en de toekomst. Stefanus ziet dus in heel het Oude Testament de voorafbeelding van het drama van Jezus, Gods Zoon die mens geworden is en zoals de Aartsvaders hindernissen, afwijzing en dood ervaart. Stefanus verwijst dan naar Jozua, naar David en Salomon, die in verband gebracht wordt met de bouw van de tempel van Jeruzalem en hij besluit met de woorden van de profeet Jesaja (Jes. 66, 1-2): “De hemel is Mij een troon, de aarde een voetbank voor mijn voeten. Wat voor een huis zult gij dan voor Mij bouwen, zegt de Heer, of wat zal mijn rustplaats zijn? Heeft mijn hand dat alles niet gemaakt?” (Hand. 7, 49-50). Terwijl hij Gods werking in de heilsgeschiedenis overweegt en de constante bekoring belicht om God en Zijn optreden af te wijzen, zegt hij dat Jezus de Rechtvaardige is die door de profeten werd aangekondigd; in Hem is God op een unieke en definitieve manier aanwezig gekomen: Jezus is de “plaats” van de ware eredienst. Stefanus ontkent het belang van de tempel niet in een bepaalde tijd, maar benadrukt: God woont “niet in wat door mensenhanden gemaakt is” (Hand. 7, 48). De nieuwe en ware tempel waarin God woont is Zijn zoon, die een menselijk lichaam heeft aangenomen, de mensheid van Christus, de Verrezene die de volken bijeenbrengt en verenigt in het Sacrament van Zijn Lichaam en Bloed. Het woord over de tempel die “niet door mensenhanden gemaakt” is, komt ook voor in de theologie van de heilige Paulus in de Brief aan de Hebreeën: het lichaam van Jezus dat Hij aangenomen heeft om zich als slachtoffer aan te bieden tot uitboeting van de zonden, is de nieuwe tempel van God, de plaats van de aanwezigheid van de levende God; in Hem, zijn God en de mens, God en de wereld werkelijk met elkaar in contact: Jezus neemt heel de zonde van de mensheid op zich om ze naar Gods liefde te brengen en ze in deze liefde te “verbranden”. Tot het kruis naderen, in gemeenschap treden met Christus, wil zeggen in deze transformatie binnentreden. Dat betekent in contact treden met God, de ware tempel binnengaan.