
Paus Benedictus XVI - 15 februari 2012
De tekst die werd voorgelezen (Rom. 12, 1-2) vormt het begin van het vierde en laatste deel van de Brief aan de Romeinen en begint met de woorden “ik vermaan u” (Rom. 12, 1). Gewoonlijk zegt men dat het hier gaat om het gedeelte dat betrekking heeft op de moraal en dat op het leerstellige gedeelte volgt, maar in het denken van de heilige Paulus en ook in zijn taalgebruik, kan men deze twee zaken niet van elkaar scheiden: dit woord “ik vermaan”, in het Grieks parakalo, bevat in zich het woord paraklesis – parakletos, en heeft een diepte die veel verder gaat dan de moraliteit; het is een woord dat zeker vermaning impliceert, maar ook vertroosting, zorg voor de ander, vaderlijke tederheid maar ook moederlijke; dit woord “ontferming”- in het Grieks oiktirmon en in het hebreeuws rachamim, moederschoot – drukt de barmhartigheid uit, de goedheid, de tederheid van een moeder. En als Paulus vermaant, impliceert dat dit alles: hij spreekt vanuit zijn hart, hij spreekt met de tederheid van de liefde van een vader en het is niet alleen hij die spreekt. Paulus zegt: “bij Gods ontferming” (Rom. 12, 1): hij maakt zich instrument voor het spreken van God, voor het spreken van Christus; Christus spreekt tot ons met die tederheid, met die vaderlijke liefde, met die zorg voor ons. En zo doet hij niet alleen een beroep op onze moraal en op onze wil, maar ook op de Genade die in ons is, dat wij de genade laten werken. Het is als het ware een gebeuren waarbij de Genade, die bij het doopsel gegeven is, werkzaam wordt in ons, werkzaam zou moeten zijn in ons; zo gaan de Genade , de gave van God, en ons meewerken samen.