
Paus Benedictus XVI - 23 februari 2012
1. Ik, de gevangene in de Heer, vraag u met aandrang: leidt een leven dat beantwoordt aan de roeping die gij van God ontvangen hebt,
2. in alle deemoed en zachtheid, in lankmoedigheid, liefdevol elkaar verdragend.
3. Beijvert u de eenheid des Geestes te behouden door de band van de vrede:
4. één lichaam en één Geest, zoals gij ook geroepen zijt tot een en dezelfde hoop, waarvoor Gods roeping borg staat.
5. Eén Heer, één geloof, één doop.
6. Eén God, en Vader van allen, die is boven allen, en met allen, en in allen.
7. Maar aan ieder van ons afzonderlijk is de genade verleend naar de maat van Christus’ gave.
8. Daarom zegt de Schrift: “Hij is opgevaren naar den hoge, Hij heeft gevangenen meegevoerd, Hij heeft gaven gegeven aan de mensen.”
9. Hij is opgestegen: dit betekent dat Hij eerst in de diepte is afgedaald, tot op de aarde.
10. Hij die is neergedaald, is dezelfde die ook is opgestegen, hoog boven alle hemelen, om het heelal te vervullen.
11. Hij heeft ook gaven gegeven: sommigen maakte Hij apostelen, anderen profeten, anderen evangelisten, weer anderen herders en leraars.
12. Zo heeft Hij de heiligen toegerust voor het werk der bediening, tot opbouw van het lichaam van Christus,
13. totdat wij allen tezamen komen tot de eenheid in het geloof en de kennis van Gods Zoon, tot de volmaakte Man, tot de gehele omvang van de volheid van de Christus.
14. Dan zullen wij niet langer onmondig zijn, heen en weer geslingerd en meegesleurd door elke windvlaag. Ik doel op elke leer die door het valse spel van sluwe mensen tot dwaling verleidt.
15. Nee, laten wij de waarheid spreken in liefde en zo volledig naar Christus toe groeien. Hij is het hoofd
16. waaruit heel het lichaam, hecht verbonden en bijeengehouden door de steun van al zijn gewrichten, naar de kracht die elk deel is toegemeten zijn volle wasdom bereikt en zichzelf opbouwt in liefde.
Willibrordvertaling 1975
Noot van de vertaler: De hier weergegeven tekst betreft een spontaan gehouden en vanuit de geluidsopname nadien schriftelijk vastgelegde geestelijke meditatie (lectio divina) aan de hand van een fragment uit de Efeziërs brief (Ef. 4, 1-16). Vandaar dat de lezer nog al eens spreekstijl tegenkomt die in de vertaling niet is gladgestreken.
Dierbare broeders,
Elk jaar, aan het begin van de Veertigdagentijd, is het voor mij een grote vreugde mijn ‘clerus’, de parochiegeestelijkheid van Rome, te ontmoeten, en het doet me goed te zien dat we vandaag zo talrijk zijn. Ik dacht dat we in deze grote aula als groep bijna verloren zouden zitten, maar ik zie dat we een sterk leger van God zijn en dat we in deze, onze tijd, de strijd aan kunnen gaan die noodzakelijk is om het Rijk van God te bevorderen en vooruit te doen gaan. Gisteren hebben wij het strijdperk betreden door de poort van de Veertigdagentijd, de jaarlijkse hernieuwing van ons Doopsel; we herhalen als het ware ons catechumenaat, door ons opnieuw te verdiepen in ons gedoopt zijn, ons gedoopt zijn te hernemen, terug te keren naar ons gedoopt zijn en ons ingelijfd zijn in Christus. Op deze manier kunnen we ook opnieuw proberen onze gemeenschappen binnen te leiden in deze intieme communio of gemeenschap met de dood en de verrijzenis van Christus, opdat ook zij steeds meer gelijkvormig worden aan Christus, steeds meer echte christenen worden.
Het fragment uit de Brief van de heilige Paulus aan de Efeziërs, dat wij hebben beluisterd (Ef. 4, 1-16) is één van die grote, op de Kerk betrekking hebbende teksten van het Nieuwe Testament. De tekst begint met een zichzelf voorstellen van de auteur: “Ik (Paulus), de gevangene in de Heer” (Ef. 4, 1). Het Griekse woord “desmios” betekent “in boeien geslagen”: als een misdadiger is Paulus in boeien geslagen, geboeid voor Christus en zo begint hij: in gemeenschap met het lijden van Christus. Dat is het eerste element van deze zelfpresentatie: hij spreekt “in boeien geslagen”, hij spreekt in gemeenschap met het lijden van Christus en is zo ook in gemeenschap met de verrijzenis van Christus, met zijn nieuwe leven. Wanneer wij spreken moeten wij altijd spreken in gemeenschap met zijn lijden en tegelijkertijd ons eigen lijden aanvaarden, onze pijnen en onze beproevingen, namelijk in deze zin: het zijn juist de bewijzen van de aanwezigheid van Christus, dat Hij met ons is en dat wij, in gemeenschap met zijn lijden, op weg zijn naar de nieuwheid van het leven, naar de verrijzenis. “In boeien geslagen” of gevangen is dus allereerst een woord, een uitdrukking van de theologie van het kruis, van de noodzakelijke communio van elke evangeliserende, van elke herder met de opperste Herder, die ons verlost heeft door “zichzelf te geven”, door voor ons te lijden. De liefde is lijden, is een zich geven, een zichzelf verliezen, en is juist op deze wijze vruchtbaar. Maar zo, in het uitwendig element van het in boeien geslagen zijn, van de niet meer aanwezige vrijheid, verschijnt een ander aspect en schijnt daar doorheen: dat de ware keten die Paulus aan Christus vastbindt de band van de liefde is. “Gebonden door de liefde”: een liefde die vrij maakt, een liefde die in staat stelt de boodschap van Christus, ja Christus zelf aanwezig te stellen. En dit zou ook voor ons de ultieme keten moeten zijn die ons bevrijdt, gebonden aan Christus met de band van de liefde. Zo vinden we de vrijheid en de ware levensweg en kunnen wij met de liefde van Christus ook de mensen die ons zijn toevertrouwd naar deze liefde leiden, die de vreugde is, de vrijheid.
Dan: Ik ben “geroepen met een roeping”. Ik zou zeggen dat we de grote eerste roeping hebben van de Doop, om met Christus te zijn; de tweede grote roeping is om Herders te zijn in zijn dienst, en we moeten steeds meer naar deze roeping luisteren zodat wij ook anderen kunnen roepen of, beter gezegd, kunnen helpen om naar de stem van de Heer te luisteren die roept. Het grote lijden van de hedendaagse Kerk in Europa en in het Westen is het gebrek aan priesterroepingen, maar de Heer roept steeds, wat ontbreekt is het luisteren. Wij hebben zijn stem gehoord en moeten er attent op zijn of de stem van de Heer ook voor anderen klinkt, hulp bieden opdat zijn stem ook gehoord wordt en opdat de roeping ook aanvaard wordt, zodat zich een weg opent voor de roeping om Herders met Christus te zijn. Sint Paulus komt op deze roeping terug aan het eind van deze eerste alinea Noot van de vertaler: Het gaat hier om de eerste alinea van het tekstgedeelte uit Paulus’ brief, namelijk: Ef. 4, 1-5. waar hij spreekt van een roeping, een oproep om hoopvol te zijn – de roep zelf maakt deel uit van de hoop – en zo wijst hij tevens op de dimensies van de roeping: zij is niet alleen individueel, de roeping is zelf als een dialogisch verschijnsel, een verschijnsel in de “wij”-vorm; in de vorm van “ik en gij”, van “wij”.
Tenslotte: “Geroepen tot de hoop”. Zo zien we de dimensies van de hoop. Het zijn er dus drie. Noot van de vertaler: Ter verduidelijking op een rij gezet: De eerste: “Ik ben geroepen”, is dat ik door God geroepen ben en zo aan de zinloosheid ben onttrokken. De tweede: “Ik ben geroepen met een roeping”, betreft de inhoud van de roeping: op basis van het Doopsel uiteindelijk tot het Herderschap met Christus. De derde: “Ik ben geroepen tot hoop”, betreft het hoopvolle en gezamenlijk als Kerk beleefde uitzicht op Gods heerschappij! Uiteindelijk, volgens deze tekst, geroepen tot God. God is het doel; in het einddoel komen we eenvoudig uit in God en heel de weg is een weg naar God. Maar deze weg naar God is nooit geïsoleerd, een weg alleen in het “ik”, maar is een weg naar de toekomst, naar de vernieuwing van de wereld, een weg in het “wij” van de geroepenen en die weer anderen roept en doet luisteren naar deze roepstem. Daarom is de roep ook een kerkelijke roeping. Trouw zijn aan de roepstem van de Heer houdt in dat wij dit “wij” ontdekken waarbinnen en waartoe wij geroepen zijn, zoals het ook het samen optrekken inhoudt en het realiseren van de daartoe noodzakelijke deugden. De roeping houdt Kerk-zijn in , zowel in de verticale als in de horizontale dimensie die onlosmakelijk samengaan; zij houdt Kerk-zijn in, zowel in de zin dat wij ons door dit “wij” laten helpen alsook dat wij dit “wij” van de Kerk mee opbouwen. Paulus licht de roeping dan ook toe met deze doelgerichtheid: één enige God, Hij alleen, maar met deze richting naar de toekomst; de hoop leeft in het “wij” van hen die hoop hebben en die binnen deze hoop liefhebben, met enkele deugden die juist de elementen zijn van het samen optrekken.
De eerste is: “in alle deemoed” (Ef. 4, 2). Bij deze deugd zou ik wat langer willen stilstaan, want het betreft een deugd die niet in de lijst van voorchristelijke deugden voorkomt; het is een nieuwe deugd, de deugd van de navolging van Christus. Denken we aan de Brief aan de Filippensen, aan het tweede hoofdstuk: Christus heeft, terwijl Hij aan God gelijk is, zichzelf ontledigd en het bestaan van een slaaf op zich genomen… gehoorzaam tot de dood aan een kruis Vgl. Fil. 2, 6-8 . Dit is de weg van de nederigheid van de Zoon die wij moeten navolgen. Christus volgen wil zeggen: deze weg van de nederigheid betreden. De Griekse tekst spreekt hier van “tapeinophrosunè” (Ef. 4, 2): niet in het groot over onszelf denken, maar ons aan de juiste maat houden. Nederigheid. Het tegendeel van de nederigheid is de hoogmoed, als de wortel van alle zonden. De hoogmoed die aanmatiging (arrogantie) is, - en die vooral macht wil, vertoon, iets schijnen in de ogen van de anderen, iemand of iets zijn, - heeft niet de bedoeling te behagen aan God, maar te behagen aan zichzelf, aanvaard te worden door de anderen en – laten we zeggen – geëerd te worden door de anderen. Het “ik” als middelpunt van de wereld: alles draait om mijn hoogmoedige “ik” dat alles weet. Christen-zijn wil zeggen: deze meest oorspronkelijke bekoring overwinnen, die ook de kern is van de oorsprongszonde: zijn als God maar zonder God. Christen-zijn is waar-zijn, oprecht, realist. De nederigheid is bovenal waarheid, leven in de waarheid, de waarheid leren, leren dat mijn kleinheid juist mijn grootheid is, want zo ben ik belangrijk voor het grote weefsel van de geschiedenis van God met de mensheid. Juist door te erkennen dat ik een idee, een gedachte van God ben in het kader van de opbouw van Zijn wereld en dat ik daarin onvervangbaar ben, juist zo, in mijn kleinheid, en alleen zo ben ik groot. Dit is het begin van het christen-zijn: het is de waarheid leven. En alleen door de waarheid te leven, de nuchtere werkelijkheid van mijn roeping voor de anderen, met de anderen, binnen het lichaam van Christus, alleen zo leef ik goed. Tegen de waarheid in leven is altijd slecht leven. Laten we de waarheid leven. Laten we dit realisme leren: geen vertoon willen, maar God willen behagen en doen wat God over mij en voor mij bedacht heeft, en zo ook de ander aanvaarden. Het aanvaarden van de ander, die wellicht groter is dan ik, veronderstelt juist dit realisme en de liefde voor de waarheid; veronderstelt mijzelf aanvaarden als “gedachte van God”, zoals ik ben, met mijn begrenzingen, en juist zo in mijn grootheid. Mijzelf aanvaarden en de ander aanvaarden gaan samen: alleen door mijzelf te aanvaarden in het grote weefsel van God, kan ik ook de anderen aanvaarden die met mij de grote symfonie van de Kerk en van de schepping zijn. Ik denk dat de kleine vernederingen die wij dag in dag uit moeten meemaken heilzaam zijn, omdat ze eenieder helpen de eigen waarheid te erkennen en zo vrij te zijn van die ijdele roem die tegen de waarheid in gaat en die mij niet gelukkig kan maken of goed. Dit aanvaarden en leren, en zo mijn positie in de Kerk leren aanvaarden, mijn kleine dienst als groot in de ogen van God. Juist deze nederigheid, dit realisme, maakt vrij. Als ik aanmatigend ben, als ik hoogmoedig ben, zal ik altijd willen behagen en als ik daar niet in slaag, voel ik me ellendig, ben ik ongelukkig en moet ik steeds dit behagen zoeken. Wanneer ik daarentegen nederig ben, heb ik ook de vrijheid om in tegenstelling te zijn met de heersende opinie, met het denken van anderen, want de nederigheid geeft mij het vermogen tot, maakt mij vrij voor de waarheid. Laten we daarom, zou ik zeggen, de Heer bidden dat Hij ons helpt, helpt om werkelijk bouwers te zijn van de gemeenschap van de Kerk; dat zij mag groeien, dat wijzelf mogen groeien in het grote visioen van God, van het “wij”, en dat wij ledematen mogen zijn van het Lichaam van Christus, en zo in eenheid mogen toebehoren aan de Zoon van God.
De tweede deugd - maar laten we daar kort over zijn – is de “zachtheid” zoals de Italiaanse vertaling luidt (Ef. 4, 2) Noot van de vertaler: Ook in de Nederlandse, van het Griekse “praüs”, dat wil zeggen “zachtmoedig, mild”; ook dit is een christelijke deugd zoals de nederigheid, die een volgen van Christus is op de weg van de nederigheid. Zo ook “praüs”: zachtmoedig zijn, mild zijn, is een navolgen van Christus die zegt: Komt tot Mij, ik ben zachtmoedig van hart Vgl. Mt. 11, 29 . Dit is niet hetzelfde als zwakheid. Christus kan ook hard zijn, als het nodig is, maar altijd met een goed hart; de goedheid, de zachtmoedigheid blijft altijd zichtbaar.
In de Heilige Schrift is “de zachtmoedigen” soms eenvoudigweg de naam voor de gelovigen, voor de kleine kudde van de armen die bij alle beproevingen nederig en standvastig blijven in de gemeenschap met de Heer; die deze zachtmoedigheid zoeken, die het tegengestelde is van de gewelddadigheid. De derde zaligspreking in het Evangelie volgens Matteüs luidt: “Zalig de zachtmoedigen want zij zullen het land bezitten” Vgl. Mt. 5, 5 . Niet de gewelddadigen bezitten het land, uiteindelijk blijven de zachtmoedigen: zij hebben de grote belofte. Zo moeten ook wij juist zeker zijn van de belofte van God, dat de zachtmoedigheid uiteindelijk sterker zal blijken dan de gewelddadigheid. In dit woord over de zachtmoedigheid verbergt zich het contrast met de gewelddadigheid: de christenen zijn de geweldlozen, zijn de tegenstanders van de gewelddadigheid.
En de heilige Paulus vervolgt: “in lankmoedigheid” (Ef. 4, 2): God is lankmoedig. Ondanks onze zwakheden en onze zonden begint Hij met ons steeds weer opnieuw. Hij vergeeft mij, ook al weet Hij dat ik morgen opnieuw in zonde zal vallen; Hij deelt zijn gaven uit, ook al weet Hij dat wij als beheerders dikwijls te kort schieten. God is lankmoedig, ruim van hart, vertrouwt ons Zijn goedheid toe. En deze lankmoedigheid, deze edelmoedigheid, maakt juist deel uit van alweer de navolging van Christus.
Tenslotte: “liefdevol elkaar verdragend” (Ef. 4, 2). Mij dunkt dat dit vermogen om de ander te aanvaarden juist uit de nederigheid volgt. Het anders zijn van de ander is altijd een last. Waarom verschilt de ander? Maar juist dit van elkaar verschillen, dit anders-zijn, is noodzakelijk voor de schoonheid van de symfonie van God. En wij moeten juist met die nederigheid waarmee ik mijn eigen begrenzingen erken, mijn anders-zijn ten opzichte van de ander, de last die ik voor de ander ben, niet alleen leren de ander te verdragen maar met liefde juist in het anders-zijn van de ander de rijkdom te ontdekken van diens zijn en van de ideeën en fantasie van God.
Dit alles dient dus als ecclesiale, als kerkelijke deugd bij de opbouw van het Lichaam van Christus, dat de Geest van Christus is, die er naar streeft opnieuw voorbeeld, opnieuw lichaam te worden, opdat het groeit! Paulus benoemt het tenslotte concreet, waar hij stelt dat heel deze verscheidenheid van gaven, van temperamenten, van mens-zijn, dient voor de eenheid Vgl. Ef. 4, 11-13
. Al deze deugden zijn ook deugden van de eenheid. Het is bijvoorbeeld in mijn ogen heel significant dat de eerste Brief na het Nieuwe Testament, de H. Paus Clemens Romanus
I Clemens - Ad Corinthios
Aan de Korintiërs (), gericht is aan een gemeenschap – die van de Korintiërs – die verdeeld is en die lijdt onder die verdeeldheid. In deze Brief is juist het woord “nederigheid” een sleutelwoord: zij zijn verdeeld omdat het ontbreekt aan nederigheid, het gebrek aan nederigheid maakt de eenheid stuk. De nederigheid is een fundamentele deugd voor de eenheid en alleen zo groeit de eenheid van het Lichaam van Christus, worden wij werkelijk één en krijgen wij de rijkdom en de schoonheid van de eenheid. Daarom is het logisch dat het opsommen van deze deugden, die ecclesiale, christologische deugden zijn en deugden van de eenheid, uitloopt op de expliciete eenheid: “één Heer, één geloof, één Doop. Eén God en Vader van allen” (Ef. 4, 5). Eén geloof en één Doop, als concrete werkelijkheid van de Kerk die onder de ene Heer staat.
Doop en geloof zijn onlosmakelijk. De Doop is het Sacrament van het geloof en het geloof heeft een dubbel aspect. Allereerst is het een ten diepste persoonlijke act: Ik ken Christus, ontmoet Christus en geef mijn vertrouwen aan Hem. Denken we aan de vrouw die zijn kleed aanraakt in de hoop genezen te worden Vgl. Mt. 9, 20-21 ; zij vertrouwt zich helemaal aan Hem toe en de Heer zegt: Je bent genezen, want je hebt geloofd Vgl. Mt. 9, 22 . Ook tot de melaatsen, tot de ene die terugkeert, zegt Hij: “Uw geloof heeft u gered” Vgl. Lc. 17, 19 . Het geloof is dus in het begin bovenal een persoonlijk ontmoeting, een aanraken van het kleed van Christus, een aangeraakt worden door Christus, in contact staan met Christus, zich aan de Heer toevertrouwen, de liefde van Christus hebben en vinden en, in de liefde van Christus, ook de sleutel tot de waarheid, tot de universaliteit. Maar juist hierdoor, omdat zij de sleutel is tot de universaliteit van de enige Heer, is een dergelijk geloof niet alleen een persoonlijke act van vertrouwen, maar een act die een inhoud heeft. De fides qua vereist de fides quae, Noot van de vertaler: Het geloof waarmee ik geloof (fides qua) veronderstelt datgene waarin ik geloof (fides quae) de geloofsinhoud, en de Doop drukt deze geloofsinhoud uit: de trinitaire formule is het substantiële element van het credo of de geloofsbelijdenis van de christenen. Deze is uit zichzelf een “ja” tot Christus, en zo tot de Drie-ene God, met deze werkelijkheid, met deze inhoud die mij verenigt met deze Heer, met deze God, die dit Gelaat heeft: Hij leeft als Zoon van de Vader in de eenheid van de Heilige Geest en in de gemeenschap (communio) van het Lichaam van Christus. Dit lijkt mij dus heel belangrijk: het geloof heeft een inhoud, en het is niet voldoende, het is geen element dat één maakt, als dat niet het geval is en als deze inhoud van het ene geloof niet beleefd en beleden wordt.
Voor Paulus zijn, zoals we gezien hebben, de eenheid van God en onze hoop een en hetzelfde. Waarom? Op welke wijze dan? Omdat de eenheid van God hoop betekent, omdat deze ons garandeert dat er aan het einde geen verschillende machten zijn, dat er aan het einde geen dualisme is tussen verschillende en met elkaar tegenstrijdige machten, aan het eind blijft niet het hoofd van de draak dat zich zou kunnen verheffen tegen God, blijft niet het vuilnis van het kwaad en de zonde. Aan het einde blijft alleen het licht! God is enig en Hij is de enige God: er bestaat geen andere macht tegen Hem! We weten dat vandaag de dag, met het vele en almaar toenemende kwaad dat we in de wereld meemaken, er velen zijn die aan de Almacht van God twijfelen; sterker nog: er zijn verschillende theologen – ook goede – die zeggen dat God niet Almachtig kan zijn, want al wat wij in de wereld zien is niet met de almacht te verenigen; en zo willen deze theologen een nieuwe apologie creëren, God verontschuldigen en van schuld aan al dit kwaad vrijpleiten. Maar dit is niet de juiste manier, want als God niet Almachtig is, als er andere machten blijven, is Hij niet echt God en is er geen hoop, want aan het einde zou dan het politheïsme blijven, aan het einde zou de strijd blijven, de macht van het kwaad. God is almachtig, de enige God. Zeker, in de geschiedenis is er een grens gesteld aan zijn almacht in erkenning van onze vrijheid. Maar aan het einde zal heel die almacht terugkeren en blijft er geen andere macht; dit is de hoop: dat het licht overwint, dat de liefde overwint! Aan het einde blijft niet de kracht van het kwaad, maar blijft alleen God! Zo zijn wij op de weg van de hoop, op weg naar de eenheid van de enige God, ons door de Heilige Geest geopenbaard in de Enige Heer, Christus.
Vanuit dit grote visioen daalt de heilige Paulus vervolgens een beetje af naar de details en zegt van Christus: “Opgevaren naar den hoge heeft Hij gevangenen met zich meegevoerd, Hij heeft gaven uitgedeeld aan de mensen” (Ef. 4, 8). De Apostel haalt Psalm 68 aan, Noot van de vertaler: Psalm 68: de Psalm die wij in het getijdengebed bidden in de Lezingendienst van de dinsdag van de derde week. Paulus zinspeelt er op maar haalt haar niet echt aan. Hij geeft er veeleer een christologische duiding aan, want waar in de Psalm de Heer “zich mensen nam als eigendom”, daar klinkt het in de versie van Paulus heel anders: “Hij heeft gaven gegeven aan de mensen”. die op dichterlijke wijze de opgang van God beschrijft met de Ark van het Verbond, naar de hoogten, naar de top van de Berg Sion, naar de tempel: God als overwinnaar die de anderen die gevangenen zijn heeft overwonnen, en die als een ware overwinnaar gaven uitdeelt. Het Jodendom heeft hierin veeleer een beeld gezien van Mozes die de berg Sinaï beklimt om in den hoge de wil van God te ontvangen, de Geboden, die niet beschouwd worden als een last, maar als de gave om het Gelaat van God, de wil van God te kennen. Paulus ziet hier tenslotte een beeld in van de opgang van Christus die naar den hoge opklimt na te zijn afgedaald; Hij klimt op en trekt de mensheid mee naar God, maakt in God zelf plaats voor het vlees en het bloed; hij trekt ons naar de hoogte van zijn Zoon-zijn en bevrijdt ons uit de gevangenschap van de zonde, Hij maakt ons vrij omdat Hij overwinnaar is. Omdat Hij overwinnaar is, deelt Hij de gaven uit. En zo komen we van de opgang van Christus uiteindelijk bij de Kerk uit. De gaven zijn de charis als zodanig, de genade: in de genade zijn, in de liefde van God. En vervolgens de charismata die de charis concretiseren in de afzonderlijke functies en zendingen: apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraren om zo het Lichaam van Christus op te bouwen Vgl. Ef. 4, 11 .
Ik zou me hier niet in een gedetailleerde exegese willen begeven. Er is veel over gediscussieerd wat ‘apostelen en profeten’ hier wil zeggen... In ieder geval kunnen we zeggen dat de Kerk gebouwd wordt op het fundament van het apostolisch geloof, dat steeds aanwezig blijft: de Apostelen zijn in de apostolische successie aanwezig in de Herders: dat zijn wij door de genade van God, niettegenstaande heel onze poverheid. En wij zijn dankbaar jegens God die ons heeft willen roepen om in de apostolische successie te staan en de opbouw van het Lichaam van Christus voort te zetten. Hier wordt een element zichtbaar dat mij belangrijk lijkt: de bedieningen – de zogenaamde ambten – worden “gaven van Christus” genoemd, zijn genadegaven, charismata; dat wil zeggen dat een tegenstelling als deze niet bestaat: van de ene kant het ambt als iets juridisch en van de andere kant het charisma, als een profetische, levendige, spirituele gave, als aanwezigheid van de Geest en zijn nieuwheid. Nee! Juist de ambten zijn een gave van de Verrezene en zijn charismen, zijn geledingen van zijn genade; iemand kan geen priester zijn zonder charismatisch te zijn. Het is een charisma om priester te zijn. Mij lijkt dat we dit voor de geest moeten houden: geroepen zijn tot het priesterschap is geroepen zijn met een gave van de Heer, met een charisma van de Heer. En zo, geïnspireerd door zijn Geest, moeten wij trachten dit charisma van ons te beleven. Alleen op deze wijze, denk ik, kan men begrijpen dat de Kerk in het Westen het priesterschap en het celibaat onlosmakelijk met elkaar verbonden heeft. Juist omdat het priesterschap een charisma is en dan ook met een charisma verbonden moet worden: als dat niet het geval was en het alleen iets juridisch was, zou het absurd zijn om een charisma op te leggen dat een echt charisma is; maar als het priesterschap zelf een charisma is, dan is het normaal dat het samengaat met een charisma, met de charismatische staat van het eschatologische leven.
Laten we bidden dat de Heer ons helpt dit steeds beter te verstaan, dit charisma van de Heilige Geest steeds meer te beleven en zo ook het eschatologisch teken van de trouw aan de Enige Heer, dat juist zo noodzakelijk is voor onze tijd met zijn uiteenvallen van huwelijk en gezin die alleen maar bijeen te houden zijn in het licht van de ene roeping door de Heer.
Een laatste punt. De heilige Paulus heeft het over de groei van de volmaakte man die zijn volheid bereikt in Christus: we zullen dan niet langer als onmondige kinderen zijn, ten prooi aan de golven en meegesleurd door elke windvlaag wat de leer betreft (Ef. 4, 13-14). “Neen, laten wij de waarheid doen in liefde en zo geheel naar Christus toegroeien” (Ef. 4, 15). Je kunt niet leven in een geestelijke kinderlijkheid, in een kinderlijke onmondigheid wat het geloof betreft: helaas zien we in deze wereld van ons dit soort kinderlijkheid. Velen zijn na de eerste catechese niet verder gegaan. Misschien is die kern nog gebleven, misschien ook is die vernietigd. En voor het overige drijven zij op de golven van de wereld en niks anders; ze kunnen niet als volwassenen, met competentie en diepe overtuiging de - om zo te zeggen - filosofie van het geloof uiteenzetten en voorstellen, de grote wijsheid, de redelijkheid van het geloof, waardoor ook van de anderen de ogen open gaan, met name voor wat goed en waar is in de wereld. Dit volwassen zijn in het geloof ontbreekt en wat blijft is de kinderlijke onmondigheid in het geloof.
In deze context staat die mooie uitdrukking “alètheuein en tei agapei”, waar zijn in liefde, de waarheid leven, waarheid in liefde zijn: de twee begrippen gaan samen. Vandaag de dag staat het begrip waarheid een beetje onder verdenking omdat waarheid gecombineerd wordt met geweld. Helaas zijn er in de geschiedenis episoden geweest waarin men de waarheid trachtte te verdedigen met geweld. Maar die twee zijn aan elkaar tegengesteld. De waarheid laat zich niet met andere middelen opleggen dan door zich zelf! De waarheid kan alleen maar komen door zichzelf, door haar eigen licht. Maar we hebben de waarheid wel nodig. Zonder waarheid kennen we de ware waarden niet, noch hoe we de kosmos van waarden zouden moeten ordenen. Zonder waarheid zijn wij blinden in de wereld, vinden we de weg niet. De grote gave van Christus is juist dat wij het Gelaat van God zien en dat wij, - zij het op enigmatische wijze, heel ontoereikend – de diepte kennen, het wezenlijke van de waarheid in Christus, in zijn Lichaam. Doordat wij deze waarheid kennen, groeien wij ook in de liefde die de legitimatie is van de waarheid en die ons laat zien dat zij waarheid is. Ik zou zelfs zeggen dat de liefde de vrucht is van de waarheid – de boom wordt gekend aan zijn vruchten – en waar geen liefde is, is ook de waarheid niet naar behoren eigen gemaakt, geleefd; en waar de waarheid is wordt de liefde geboren. God zij dank zien we dat in alle eeuwen: ondanks de negatieve feiten is de vrucht van de liefde steeds aanwezig in de christenheid en is dat ook vandaag de dag! We zien het in de martelaren, we zien het in zoveel zusters, broeders en priesters die nederig de armen, de zieken dienen en die de aanwezigheid vormen van de liefde van Christus. En zo zijn zij het grote teken de hier de waarheid is.
Laten we de Heer bidden dat Hij ons helpt de vrucht van de liefde te dragen en zo getuigen te zijn van zijn waarheid. Dank u!