Paus Benedictus XVI - 15 februari 2012
Dierbare broeders en zusters,
In onze gebedsschool heb ik Paus Benedictus XVI - Audiëntie
Het gebed van de stervende Jezus op het kruis (bij Matteus en Marcus)
Aula Paolo VI
(8 februari 2012) gesproken over het gebed van de stervende Jezus op het kruis, aan de hand van Psalm 22: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?”. Ik zou nu onze meditatie over het gebed van de gekruisigde Jezus willen voortzetten, ten overstaan van Zijn nakende dood en ik zou mij vandaag willen houden aan het verhaal dat we in het Evangelie van de heilige Lucas vinden. De evangelist heeft ons drie woorden meegedeeld van Jezus op het kruis, waaronder – het eerste en het derde – gebeden zijn, expliciet tot de Vader. Het tweede is een belofte aan degene die de goede moordenaar genoemd wordt en met Hem gekruisigd werd; op de vraag van de moordenaar geeft Jezus hem namelijk de verzekering: “Voorwaar, Ik zeg u: Vandaag nog zult gij met Mij zijn in het paradijs” (Lc. 23, 43). In het verhaal van Lucas zijn de twee gebeden die de stervende Jezus tot Zijn Vader richt, suggestief verbonden aan de verhoorde smeekbede die de berouwvolle zondaar tot Hem richt. Jezus roept de Vader aan en luistert tegelijk naar het gebed van deze man die men dikwijls “latro poenitens”, de berouwvolle moordenaar, noemt.
Laten we stilstaan bij deze drie gebeden van Jezus. Het eerst wordt door Jezus uitgesproken onmiddellijk nadat Hij aan het kruis genageld werd, terwijl de soldaten Zijn kleren verdelen, als trieste beloning voor het geleverde werk. In zekere zin wordt de kruisiging met dit gebaar afgesloten. De heilige Lucas schrijft: “Toen zij op de plaats kwamen die Schedel heet, sloegen zij Hem daar aan het kruis, en zo ook de misdadigers, de een rechts, de ander links. En Jezus zeide: ‘Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen.’ Ze verdeelden zijn kleren onder elkaar, door er om te dobbelen” (Lc. 23, 33-34). Het eerste gebed dat Jezus tot de Vader richt is een gebed van voorspraak: Hij vraagt vergiffenis voor Zijn beulen. Zo voltrekt Jezus persoonlijk wat Hij in de bergrede geleerd had: “Tot u die naar Mij luistert zeg Ik: Bemint uw vijanden, doet wel aan die u haten” (Lc. 6, 27); en aan wie kan vergeven, had Hij ook beloofd: “Uw loon zal groot zijn, dan zult ge kinderen zijn van de Allerhoogste” (Lc. 6, 35). Op het kruis vergeeft Hij nu niet alleen Zijn beulen, maar spreekt Hij ook rechtstreeks bij de Vader voor hen ten beste.
Een ontroerende navolging van deze houding van Jezus vinden we in het verhaal over de steniging van de heilige Stefanus, de eerste martelaar. Stefanus, die namelijk stervende was, “viel op zijn knieën en riep met luider stem: ‘Heer, reken hun deze zonde niet aan.’ Na deze woorden ontsliep hij” (Hand. 7, 60): het waren zijn laatste woorden. De vergelijking tussen Jezus’ gebed tot vergeving en dat van de eerste martelaar is van betekenis. De heilige Stefanus richt zich tot de verrezen Heer en vraagt dat de moord op hem – een handeling die duidelijk “deze zonde” genoemd wordt – niet zou aangerekend worden aan wie hem stenigden. Jezus richt zich op het kruis tot de Vader en Hij vraagt niet alleen vergiffenis voor degenen die Hem kruisigen maar Hij geeft ook inzicht in wat aan het gebeuren is. Volgens Zijn woorden, weten degenen die Hem kruisigen “niet wat ze doen” (Lc. 23, 34). De reden die Hij geeft om de vergeving van de Vader te vragen is dus onwetendheid, het feit “niet te weten”, want deze onwetendheid baant de weg naar bekering, wat trouwens gebeurt bij de honderdman als Jezus sterft: “Deze mens was waarlijk een rechtvaardige” (Lc. 23, 47), Hij was de Zoon van God. “Het is een troost voor alle tijden en alle mensen dat de Heer zowel aan wie onwetend zijn – de beulen – als aan degenen die het wel weten – zij die Hem veroordeeld hebben – hun onwetendheid tot reden maakt van Zijn vraag tot vergeving. Hij aanziet dit als een open deur naar onze bekering” Paus Benedictus XVI, Boek, Deel II, Jezus van Nazareth - Van de intocht in Jeruzalem tot de Verrijzenis (31 mrt 2011). p. 233.
In dit ogenblik van lijden, is het gebed van Jezus – “Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest” – een grote uitroep van extreme en totale overgave aan de handen van de Vader. Zijn gebed drukt Zijn volle besef uit niet verlaten te zijn. De aanroeping – “Vader” – herinnert aan Zijn eerste uitspraak toen Hij twaalf was. Hij was drie dagen in de tempel van Jeruzalem gebleven, waarvan het voorhangsel nu gescheurd is. En wanneer Zijn ouders Hem hun bezorgdheid toonden, had Hij geantwoord: “Wat hebt ge toch naar Mij gezocht? Wist ge dan niet, dat Ik in het huis van mijn Vader moest zijn?” (Lc. 2, 49). Wat van het begin tot het einde Jezus’ gevoelens, spreken en optreden volledig bepaalt, is Zijn unieke relatie met de Vader. Op het kruis beleeft Hij deze kinderlijke band met God die Zijn gebed bezielt, ten volle en vanuit de liefde.