
Paus Benedictus XVI - 1 februari 2012
Jezus zet Zijn gebed verder: “Abba, Vader, voor U is alles mogelijk; laat deze beker Mij voorbijgaan. Maar toch: niet wat Ik maar wat Gij wilt” (Mc. 14, 36). In deze aanroeping zijn er drie openbarende passages. In het begin hebben wij de herhaling van de uitdrukking waarmee Jezus zich tot God richt: “Abba, Vader” (Mc. 14, 36, a). Wij weten goed dat het Aramese woord “Abba” het woord is waarmee kinderen zich tot hun papa richtten en dus de band uitdrukt tussen Jezus en God de Vader, een verhouding van voorliefde, genegenheid, vertrouwen, overgave. In het centrale gedeelte van de aanroeping is er een tweede element: het besef van de almacht van de Vader – “voor U is alles mogelijk” – dat een vraag inleidt waarin nogmaals het drama blijkt van de menselijke wil in Jezus ten overstaan van de dood en het kwaad: “laat deze beker Mij voorbijgaan”. Maar er is vervolgens het derde woord in het gebed van Jezus en dat is het beslissende, waarin de menselijke wil volledig instemt met die van God. Jezus besluit namelijk met klem: “Maar toch: niet wat Ik maar wat Gij wilt” (Mc. 14, 36, c). Binnen de eenheid van de Goddelijke Persoon van de Zoon vindt de menselijk wil zijn volle verwezenlijking in de totale overgave van het Ik aan het Gij van de Vader, “Abba” genoemd. De heilige Maximus de Belijder zegt dat sinds het ogenblik van de schepping van man en vrouw, de menselijke wil gericht is op de Goddelijke en dat de menselijke wil, juist in het ja aan God, geheel vrij is en zijn verwezenlijking vindt. Helaas, door de zonde is dit ja aan God het tegendeel geworden: Adam en Eva dachten dat het nee aan God het hoogtepunt van vrijheid, de volheid van zijn was. Op de Olijfberg brengt Jezus de menselijke wil terug tot een totaal ja aan God; in Hem wordt de natuurlijke wil volledig geïntegreerd in de oriëntatie die de Goddelijke Persoon hem geeft. Jezus beleeft Zijn bestaan vanuit de kern van Zijn Persoon: Zijn Zoon van God zijn. Zijn menselijke wil wordt binnengetrokken in het Ik van de Zoon, die zich totaal overgeeft aan de Vader. Zo zegt Jezus ons dat de mens zijn ware grootheid bereikt, “goddelijk” wordt, alleen door zijn wil in overeenstemming te brengen met die van God; slechts door uit zichzelf te treden, alleen in het ja aan God, verwezenlijkt zich het verlangen van Adam, ons aller verlangen, om totaal vrij te zijn. Dat is wat Jezus in Getsemane realiseert: de ware mens ontstaat wanneer hij zijn menselijke wil overdraagt in de Goddelijke wil; zo worden wij vrijgekocht.