
Paus Benedictus XVI - 1 februari 2012
Dierbare broeders en zusters,
Vandaag zou ik willen spreken over het gebed van Jezus in Getsemane, in de Hof van Olijven. Het scenario van het Evangelieverhaal over dit gebed is bijzonder betekenisvol. Jezus begeeft zich na het Laatste Avondmaal naar de Hof van Olijven, terwijl Hij met Zijn leerlingen bidt. De evangelist Marcus zegt ons: “Nadat zij de lofzang gezongen hadden, gingen zij naar de Olijfberg” (Mc. 14, 26). Het is ongetwijfeld een allusie op de zang van bepaalde psalmen van de Hallel, waarmee God gedankt wordt voor de bevrijding van het volk uit de slavernij en men Zijn hulp vraagt in de steeds nieuwe moeilijkheden en bedreigingen van het huidige ogenblik. De weg naar Getsemane is met woorden van Jezus bezaaid die Zijn nakende dood laten vermoeden en die de verstrooiing van de leerlingen aankondigen die erop volgt.
Op het domein van de Olijfberg bereidt Jezus zich die nacht nogmaals voor op Zijn persoonlijk gebed. Maar dit keer is er iets nieuws: het lijkt dat Hij niet alleen wil blijven. Jezus trok zich dikwijls van het volk en de leerlingen terug door zich op “eenzame plaatsen” op te houden Vgl. Mc. 1, 35 of door de berg op te gaan, zoals de heilige Marcus ons zegt Vgl. Mc. 6, 46 . In Getsemane daarentegen, nodigt Hij Petrus, Jakobus en Johannes uit om dichter bij Hem te blijven. Het zijn de leerlingen die Hij geroepen had om bij Hem te zijn op de berg van de transfiguratie Vgl. Mc. 9, 2-13 . Deze nabijheid van de drie leerlingen tijdens het gebed in Getsemane is van betekenis. Ook in die nacht bad Jezus “alleen” tot de Vader omdat Zijn band met Hem geheel uniek en eigen is: het is de band van de enige Zoon. Men zou daarentegen zeggen dat, die nacht vooral, niemand echt tot de Zoon kan naderen omdat Hij zich bij de Vader aandient in Zijn absoluut unieke, exclusieve identiteit. Maar alhoewel Jezus “alleen” gaat tot waar Hij stopt om te bidden, wil Hij toch dat ten minste drie van Zijn leerlingen niet veraf zijn, dat zij nauwer betrokken zijn bij Hem. Het gaat daar om een ruimtelijke nabijheid, om een vraag naar solidariteit op het ogenblik waarop Hij Zijn dood voelt naderen, maar het is vooral een nabijheid in het gebed om uit te drukken dat zij enigerwijze op Hem afgestemd zijn op het ogenblik dat Hij zich voorbereidt om ten einde toe de wil van de Vader te doen en het is een uitnodiging tot elke leerling om Hem op de kruisweg te volgen. Ziehier het Evangelieverhaal: “Hij nam Petrus, Jakobus en Johannes met zich mee en begon zich ontsteld en beangst te gevoelen. Hij sprak tot hen: ‘Ik ben bedroefd tot stervens toe. Blijft hier en waakt’.” (Mc. 14, 33-34).
In dat woord dat Hij tot de drie leerlingen richt, drukt Jezus zich nogmaals uit met de taal van de Psalmen: “Mijn ziel, wat zijt gij bedroefd” komt uit Psalm 43 (Ps. 43, 5). De aansluitende opmerking “tot stervens toe” herinnert aan een situatie die vele gezondenen van God in het Oude Testament beleefden en die in hun gebed tot uiting komt. Het is namelijk niet zeldzaam, dat het volgen van de zending die hun is toevertrouwd, betekent dat zij vijandigheid, afwijzing, vervolging tegenkomen. Mozes beleeft een dramatische beproeving wanneer hij het volk in de woestijn leidt; hij zegt tot God: “Ik kan de last van heel dat volk niet alleen dragen. Het is mij te zwaar! Indien Gij zo met mij blijft doen, dood mij dan maar, als Gij mij genadig wilt zijn. Dan hoef ik mijn ellende niet langer te zien” (Num. 11, 14-15). Voor de profeet Elia is het evenmin gemakkelijk de dienst aan God en het volk tot een goed einde te brengen. Men leest in het Eerste Boek der Koningen: “Na een tocht van een dag in de woestijn kwam hij bij een bremstruik. Hij zette zich eronder neer. Hij verlangde te sterven en zei: ‘Het wordt mij te veel, Jahwe; laat mij sterven want ik ben niet beter dan mijn vaderen’.” (1 Kon. 19, 4).
De woorden die Jezus richt tot de leerlingen, die Hij tijdens Zijn gebed in Getsemane dicht bij Hem wil, brengen de angst aan het licht die Hij in dit “uur” voelt, en de uiterste diepe eenzaamheid die Hij ervaart juist op het ogenblik waarop Gods plan zich verwezenlijkt. En in deze angst van Jezus wordt iedere verschrikking gerecapituleerd die de mens ervaart ten overstaan van zijn eigen dood - die vast en zeker is en onverbiddelijk – en hij het gewicht ziet van het kwaad dat aan het leven knaagt .
Jezus zet Zijn gebed verder: “Abba, Vader, voor U is alles mogelijk; laat deze beker Mij voorbijgaan. Maar toch: niet wat Ik maar wat Gij wilt” (Mc. 14, 36). In deze aanroeping zijn er drie openbarende passages. In het begin hebben wij de herhaling van de uitdrukking waarmee Jezus zich tot God richt: “Abba, Vader” (Mc. 14, 36, a). Wij weten goed dat het Aramese woord “Abba” het woord is waarmee kinderen zich tot hun papa richtten en dus de band uitdrukt tussen Jezus en God de Vader, een verhouding van voorliefde, genegenheid, vertrouwen, overgave. In het centrale gedeelte van de aanroeping is er een tweede element: het besef van de almacht van de Vader – “voor U is alles mogelijk” – dat een vraag inleidt waarin nogmaals het drama blijkt van de menselijke wil in Jezus ten overstaan van de dood en het kwaad: “laat deze beker Mij voorbijgaan”. Maar er is vervolgens het derde woord in het gebed van Jezus en dat is het beslissende, waarin de menselijke wil volledig instemt met die van God. Jezus besluit namelijk met klem: “Maar toch: niet wat Ik maar wat Gij wilt” (Mc. 14, 36, c). Binnen de eenheid van de Goddelijke Persoon van de Zoon vindt de menselijk wil zijn volle verwezenlijking in de totale overgave van het Ik aan het Gij van de Vader, “Abba” genoemd. De heilige Maximus de Belijder zegt dat sinds het ogenblik van de schepping van man en vrouw, de menselijke wil gericht is op de Goddelijke en dat de menselijke wil, juist in het ja aan God, geheel vrij is en zijn verwezenlijking vindt. Helaas, door de zonde is dit ja aan God het tegendeel geworden: Adam en Eva dachten dat het nee aan God het hoogtepunt van vrijheid, de volheid van zijn was. Op de Olijfberg brengt Jezus de menselijke wil terug tot een totaal ja aan God; in Hem wordt de natuurlijke wil volledig geïntegreerd in de oriëntatie die de Goddelijke Persoon hem geeft. Jezus beleeft Zijn bestaan vanuit de kern van Zijn Persoon: Zijn Zoon van God zijn. Zijn menselijke wil wordt binnengetrokken in het Ik van de Zoon, die zich totaal overgeeft aan de Vader. Zo zegt Jezus ons dat de mens zijn ware grootheid bereikt, “goddelijk” wordt, alleen door zijn wil in overeenstemming te brengen met die van God; slechts door uit zichzelf te treden, alleen in het ja aan God, verwezenlijkt zich het verlangen van Adam, ons aller verlangen, om totaal vrij te zijn. Dat is wat Jezus in Getsemane realiseert: de ware mens ontstaat wanneer hij zijn menselijke wil overdraagt in de Goddelijke wil; zo worden wij vrijgekocht.