H. Paus Johannes Paulus II - 26 oktober 1979
Eerbiedwaardige broeders en geliefde zonen,
Met grote vreugde begroeten wij u, leden van de Internationale Theologische Commissie, en vooral haar voorzitter Franjo kard. Seper en Joseph kard. Ratzinger, omdat u ons voor het eerst als universele herder van de Kerk in het Vaticaan ontmoet.
Het is ons een genoegen terstond het volgende te verklaren: wij keuren uw Commissie, welke door onze vereerde voorganger Paulus VI in het jaar 1969 werd ingesteld, zeer goed, stellen haar zeer op prijs en verwachten veel van haar. Tegelijkertijd danken wij u zeer voor het veelsoortige werk dat reeds verricht is, vooral in deze voorbije periode van vijf jaar die reeds teneinde loopt.
U bent niet alleen uitnemende onderzoekers van de theologische wetenschap, maar het hoogste gezag van de Kerk heeft u geroepen om het leergezag, vooral de paus van Rome en de heilige Congregatie voor de Geloofsleer door medewerking op verschillende theologische terreinen hulp te bieden. Uw werk komt echter ook ten goede aan de plaatselijke kerken die in onze tijd, veel gemakkelijker dan vroeger, met elkaar in contact kunnen treden.
Uit dit alles blijkt duidelijk uw zware taak of “verantwoordelijkheid” welke u in zekere zin met het leergezag van de Kerk deelt. Wij zeggen “in zekere zin”, want zoals onze genoemde voorganger Paulus VI scherpzinnig heeft gezegd, is het authentieke leergezag waarvan de oorsprong goddelijk is, “ongetwijfeld charismatisch begiftigd met de waarheid, welke niet met anderen kan worden gedeeld en waarvoor niets anders in de plaats kan worden gesteld.” H. Paus Paulus VI, Toespraak, Tot de leden van de Internationale Theologische Commissie (11 okt 1973), 4
U hebt in deze jaren overigens reeds bewezen, dat u deze dienst voor het leergezag en de universele Kerk verricht in het besef dat deze ingevoegd moet worden in het kerkelijk leven dat vandaag door zoveel moeilijkheden, zoveel verschillende en gevaarlijke meningen wordt benauwd. Wij willen er enkele noemen: met prijzenswaardige ijver en tot niet gering nut hebt u zich erop toegelegd nauwkeurig het vraagstuk van het ambtelijk priesterschap te bestuderen waarover in deze jaren zoveel is gesproken; van groot gewicht is uw bewijsvoering geweest over de eenheid van het geloof en het theologisch pluralisme Vgl. Internationale Theologische Commissie, Pluralisme: Eenheid van geloof en theologisch pluralisme (11 okt 1972). Archief van de Kerken 28 (1973), 542- 544; u hebt ook verschillende problemen aangepakt op het gebied van de methodologie van de moraaltheologie en de maatstaven van het eerbaar handelen; vol ijver hebt u de verhoudingen tussen het kerkelijk leergezag en de theologen onderzocht Vgl. Internationale Theologische Commissie, Stellingen over de verhouding tussen het kerkelijk leraarsambt en de theologie (6 juni 1976). Archief van de Kerken 31 (1976), 707-713; u hebt zich beziggehouden met het nauwkeurig navorsen van een onderwerp dat bij uitstek van belang is voor de tegenwoordige tijd: wij bedoelen hel vraagstuk dat ligt op het terrein van de bevrijdingstheologie, dat de belangstelling van velen heeft gewekt, vooral in bepaalde gebieden van de katholieke Kerk, en dat een weg kan openen waarvan de gevolgen terecht tegenstrijdig moeten worden genoemd vgl. Archief van de Kerken 32 (1977), 1019-1034; ook willen wij niet voorbijgaan aan uw bemoeiingen met de problemen aangaande de leer van het huwelijkssacrament. problemen die werkelijk de inspanning van theologen behoeven, opdat daardoor voor de mensen van onze tijd de wil van God de Schepper en Verlosser, voor zover die daar betrekking op heeft, passend en overtuigend duidelijk wordt gemaakt.
Wat u dus gedaan hebt is van dien aard, dat wij dat van grote waarde achten, dat wij u daarvoor danken; wij sporen u echter tegelijk met nadruk aan, dat u het begonnen werk met enthousiasme voortzet en aldus in deze zo moeilijke wereld, maar ook zo ontvankelijk voor de ware hoop, aan alle leerlingen van de Heer de weg wijst naar de vreugde en vrede in het geloven Vgl. H. Paus Paulus VI, Toespraak, Tot de leden van de Internationale Theologische Commissie (11 okt 1973), 3.
Wij weten dat u op deze voltallige zitting bepaalde vraagstukken van de christologie hebt bestudeerd, en wij hopen dat uw werk vruchten zal dragen die niet minder zijn dan de vroegere. Wij hebben reeds een grote overvloed van geschriften, zowel rapporten als historische en theologische studies gezien welke hierop betrekking hebben, en wij zullen aandachtig de conclusies lezen die u in uw wijsheid zult trekken. In de christologie kunnen immers nieuwe aspecten worden ontdekt, die nauwkeurig bestudeerd moeten worden, maar toch altijd in het helder schijnende licht van de waarheden welke in de bron van de openbaring vervat liggen en die in de loop van de eeuwen door het leergezag onfeilbaar zijn afgekondigd.
“Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God” (Mt. 16, 16). Dit is het getuigenis dat de eerste van de apostelen, verlicht door de genade en puttend uit zijn eigen ervaring, openlijk heeft uitgesproken. “Niet vlees en bloed hebben u dit geopenbaard maar mijn Vader die in de hemel is” (Mt. 16, 17). Met deze woorden wordt ons als het ware een soort korte samenvatting van ons hele geloof gegeven. Het christologisch geloof dat de katholieke Kerk namelijk belijdt, steunt door de genade geleid en gesterkt op de ervaring van Petrus en de overige apostelen, en op die van de leerlingen van de Heer die met Jezus zijn omgegaan en die het Woord des levens hebben gezien en met hun handen betast. Vgl. 1 Joh. 1, 1 Wat zij op deze wijze hadden ervaren, hebben zij vervolgens in het licht van het kruis en de verrijzenis en door de beweging van de Heilige Geest geïnterpreteerd. Daaruit is een eerste “synthese” ontstaan welke tot uiting wordt gebracht in de belijdenissen en hymnen van de apostolische brieven. In de loop van de tijd heeft de Kerk zich voortdurend op dit getuigenis beroepend en in haar leven ervarend, haar geloof met steeds nauwkeuriger woorden uitgedrukt in de artikelen van de grote concilies. U hebt u als theologen van deze commissie op de bestudering van deze concilies toegelegd, en vooral op het Concilie van Nicea en Chalcedon. De formuleringen van deze algemene synoden hebben een blijvende kracht; ongetwijfeld mogen de historische omstandigheden niet verwaarloosd worden en de vraagstukken die in die tijden in de Kerk werden gesteld, en waarop deze met de definities van de concilies heeft geantwoord. Maar toch zijn de problemen die vandaag een rol spelen, verbonden met die van vroegere eeuwen en de oplossingen van toen leveren een bijdrage aan de nieuwe antwoorden; daar immers de antwoorden van vandaag de uitspraken van de traditie veronderstellen, hoewel zij niet in ieder opzicht tot haar kunnen worden herleid.
Deze blijvende kracht van de dogmatische uitspraken wordt des te gemakkelijker verklaard, omdat zij zijn uitgesproken in algemeen gangbare woorden die in het gewone dagelijkse leven worden gebruikt, hoewel soms typisch filosofische bewoordingen voorkomen. Daaruit volgt niet, dat het leergezag een of andere speciale school heeft aangehangen, omdat die bewoordingen slechts betekenen wat in Iedere menselijke ervaring wordt teruggevonden. U hebt ook onderzocht op welke wijze deze uitspraken zich verhouden tot de openbaring van het Nieuwe Testament zoals de Kerk haar verstaat.
Terecht hebben wij immers in de encycliek welke met de woorden “H. Paus Johannes Paulus II - Encycliek
Redemptor Hominis
De Verlosser van de mensen
(4 maart 1979)” begint, geschreven: “De mens die zichzelf ten diepste wil begrijpen ... moet zich met zijn angst en onzekerheid, met zijn zwakheid en zondigheid, met zijn leven en dood tot Christus wenden. Hij moet als het ware met alles wat hij is in Hem binnengaan; hij moet om zichzelf te vinden, zich de gehele werkelijkheid van de menswording en verlossing “eigen maken” en in zich opnemen” H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, De Verlosser van de mensen, Redemptor Hominis (4 mrt 1979), 10.
Daar dit zo is, is het duidelijk van hoeveel belang de studie is van hen die dit mysterie van Christus doorzoeken om tot grondiger kennis te komen. Ziedaar uw taak, ziedaar het belang van uw aanwezigheid in de Kerk! De theologie is bijna vanaf het begin van de Kerk gegroeid tezamen met de pastorale praktijk en heeft juist op deze altijd grote invloed gehad en heeft die nu nog, zoals bijvoorbeeld op de catechese. Dit speurwerk van u pleegt op verschillende wijze te worden verricht: het is bekend dat reeds in de oude tijden meerdere theologische scholen hebben bestaan; en ook in deze tijd worden verschillende legitieme meningen en opvattingen erkend, zodat van een gezond pluralisme mag worden gesproken. Toch moet er altijd voor worden gezorgd, dat het “geloofspand” onaangetast blijft, en dat de theoloog die filosofische stellingen welke met dat geloof niet in overeenstemming kunnen worden gebracht, verwerpt.
Als aan dit alles de nodige aandacht wordt gegeven, worden de wellicht voorkomende moeilijkheden gemakkelijk overwonnen. Bovendien moeten thee logen die hun wetenschap aan instellingen van hogere studies aan hun leerlingen doorgeven, zich altijd indachtig zijn, dat zij niet op eigen gezag doceren, maar krachtens een van de kerk ontvangen zending, zoals daarop in de apostolische constitutie “H. Paus Johannes Paulus II - Apostolische Constitutie
Sapientia Christiana
Over kerkelijke universiteiten en faculteiten (15 april 1979)” wordt gewezen Vgl. Congregatie Katholieke Vorming (seminaries en universiteiten), Sapientia Christiana - Toepassingsnormen (29 apr 1979), 27. § 1.
Dit alles, wat wij slechts hebben aangestipt, maakt het belang van de theologie en daarmee van uw taak voldoende duidelijk. Zorgt dat u ook in de komende tijd de kerk met de vruchten van uw onderzoek en uw dienst verrijkt. En handelt zo, dat u als leraren de jongeren met een helder verstand en leerlingen in uw wetenschap, zo vormt, dat aan de kerk altijd werkelijk kundige theologen ten dienste staan, aan wie zij altijd behoefte heeft.
U met oprechte liefde omarmend vragen wij tenslotte de Heer, op voorspraak van de heilige maagd Maria die wij als de zetel der wijsheid aanroepen, met nadruk u voortdurend bij te staan, u te sterken, u voor uw verdiensten te belonen. Moge de apostolische zegen welke wij u gaarne verlenen, deze wensen bekrachtigen.