Deze vriendschapsband, de betrokkenheid en emotie van Jezus ten overstaan van het verdriet van de verwanten en kennissen van Lazarus is in heel het verhaal verbonden met de standvastige en intense band met de Vader. Vanaf het begin, wordt het gebeuren door Jezus gezien in relatie met Zijn identiteit en zending en met de verheerlijking die Hem wacht. Bij het vernemen van de ziekte van Lazarus, zegt Hij trouwens: “Deze ziekte voert niet tot de dood, maar is om Gods glorie, opdat de Zoon Gods er door verheerlijkt moge worden” (
Joh. 11, 4). De melding van de dood van Zijn vriend wordt door Jezus ook met diep menselijk verdriet opgenomen, doch verwijst altijd duidelijk naar de relatie met God en met de zending die Hij Hem toevertrouwd heeft. Hij zegt: “Lazarus is gestorven, en omwille van u verheug Ik Mij dat Ik er niet was, opdat gij moogt geloven” (
Joh. 11, 14-15). Het ogenblik van het expliciete gebed van Jezus tot de Vader bij het graf is de natuurlijke uitmonding van heel het gebeuren, dat tussen het dubbele register hangt van de vriendschap voor Lazarus en de kinderlijke band met God. Ook hier gaan de twee relaties samen: “Jezus sloeg de ogen ten hemel en sprak: ‘Vader, Ik dank U dat Gij Mij verhoord hebt” (
Joh. 11, 41): het is een eucharistie. De zin onthult dat Jezus Zijn gebed om Lazarus het leven te geven, geen ogenblik onderbroken heeft. Dit standvastig gebed heeft de band met de vriend verstevigd en heeft tegelijk Jezus’ vastbeslotenheid bevestigd om in overeenstemming te blijven met de wil van de Vader, met Zijn liefdesplan, waarin de ziekte en dood van Lazarus moeten beschouwd worden als de plaats waar Gods glorie getoond wordt.