
Paus Benedictus XVI - 14 december 2011
Een betekenisvol geval is dat van de doofstomme Vgl. Mc. 7, 32-37 . Het verhaal van de evangelist Marcus, dat we zojuist beluisterden, toont dat de genezingen die Jezus verricht, in samenhang zijn met Zijn intense band met de naaste – de zieke – en met de Vader. Het toneel van het wonder wordt zorgvuldig beschreven: “Jezus nam hem terzijde buiten de kring van het volk, stak hem de vingers in de oren en raakte zijn tong met speeksel aan. Vervolgens sloeg Hij zijn ogen ten hemel op, zuchtte en sprak tot hem: ‘Effeta’, wat betekent: Ga open.” (Mc. 7, 33-34). Jezus wil dat de genezing gebeurt “terzijde buiten de kring van het volk”. Dat lijkt niet alleen omdat het wonder verborgen moet blijven voor het volk, om te vermijden dat men begrensde of vervormde interpretaties zou geven van Jezus’ persoon. Dat Jezus ervoor kiest de zieke terzijde te nemen, maakt dat Hij en de zieke op het ogenblik van de genezing alleen zijn, en in een bijzondere relatie tot elkaar staan. De Heer raakt de oren en tong van de zieke aan, de plaatsen van zijn gebrek. De intensiteit van Jezus’ aandacht manifesteert zich door de ongewone handelingen voor de genezing: Hij gebruikt Zijn vingers en zelfs Zijn speeksel. En het feit dat de evangelist ook het oorspronkelijke woord vermeldt dat de Heer uitspreekt – “Effeta”, wat betekent: ga open – wijst op de bijzondere aard van deze scène.