
Paus Benedictus XVI - 16 november 2011
Dierbare broeders en zusters,
Ik zou vandaag mijn reeks catecheses over het bidden met Psalmen willen beëindigen met een overweging van één van de meest bekende “koninklijke Psalmen”, een Psalm die Jezus zelf citeerde en die de schrijvers van het Nieuwe Testament ruimschoots hernomen en gelezen hebben met betrekking tot de Messias, tot Christus. Het gaat over Psalm 110 volgens de Joodse traditie, 109 volgens de Grieks-Latijnse nummering; een Psalm die zeer geliefd was door de eerste Kerk en door gelovigen uit alle tijden. Dit gebed had aanvankelijk misschien te maken met de inhuldiging van een koning uit het geslacht van David; toch gaat zijn betekenis verder dan de historische gebeurtenis en staat hij open voor ruimere dimensies zodat hij de Messias bezingt als overwinnaar, verheerlijkt aan Gods rechterzijde.
De Psalm begint met een plechtige verklaring:
“Jahweh spreekt tot mijn Heer: "Zet U aan mijn rechterhand
Totdat Ik uw vijanden leg als een voetbank voor uw voeten!’ “ (Ps. 110, 1).
God zelf huldigt de koning in heerlijkheid door hem aan Zijn rechterzijde te laten zetelen, teken van zeer grote eer en een absoluut voorrecht. De koning mag op die manier deelnemen aan de Goddelijke heerschappij, waarvan hij de middelaar is bij het volk. Deze heerschappij van de koning krijgt ook concrete vorm in de overwinning op de vijand, door God zelf aan zijn voeten gelegd; de overwinning op de vijand is een overwinning van de Heer, doch Hij laat er de koning in delen en zijn triomf wordt een getuigenis en teken van Gods macht.
De verheerlijking van de koning bij de aanvang van de Psalm, werd door het Nieuwe Testament als een messiaanse profetie geïnterpreteerd; daarom is dit vers één van de meest gebruikte verzen door de schrijvers van het Nieuwe Testament, hetzij expliciet hetzij als verwijzing. Jezus heeft dit vers zelf gebruikt voor de Messias om aan te tonen dat de Messias meer is dan David, Hij is de heer van David Vgl. Mt. 22, 41-45 Vgl. Mc. 12, 35-37 Vgl. Lc. 20, 41-44 . En Petrus herneemt het in zijn toespraak op Pinksteren wanneer hij verkondigt dat deze inhuldiging van de koning in de verrijzenis van Christus gerealiseerd werd en dat Christus reeds aan de rechterzijde van de Vader gezeten is, dat Hij deelneemt aan Gods heerschappij over de wereld Vgl. Hand. 2, 29-35 . Het is namelijk Christus, de ingehuldigde Heer, de Mensenzoon gezeten aan Gods rechterhand, die op de wolken van de hemel komt, zoals Jezus over zichzelf spreekt op het proces voor het sanhedrin Vgl. Mt. 26, 63-64 Vgl. Mc. 14, 61-62 Vgl. Lc. 22, 66-69 . Hij is de ware koning die door de verrijzenis is binnengegaan in de heerlijkheid, aan de rechterzijde van de Vader Vgl. Rom. 8, 34 Vgl. Ef. 2, 5 Vgl. Kol. 3, 1 Vgl. Hebr. 8, 1 Vgl. Hebr. 12, 2 , een hogere staat dan die van de engelen, gezeten in de hemelen boven alle machten, al Zijn vijanden aan Zijn voeten; tot de laatste vijand, de dood, definitief door Hem verslagen wordt Vgl. 1 Kor. 15, 24-26 Vgl. Ef. 1, 20-23 Vgl. Hebr. 1, 3-4.13 Vgl. Hebr. 2, 5-8 Vgl. Hebr. 10, 12-13 Vgl. 1 Pt. 3, 22 . Men begrijpt onmiddellijk dat deze Koning die aan Gods rechterzijde is en deelneemt aan Zijn heerschappij, niet één van Davids opvolgers is, doch alleen de nieuwe David, de Zoon van God die de dood overwonnen heeft en werkelijk deel heeft aan Gods glorie. Het is onze Koning, die ons ook het eeuwig leven geeft.
Tussen de koning die door onze Psalm bezongen wordt en God bestaat dus een onlosmakelijke band; beiden leiden samen één enkel bestuur zodat de Psalmist kan zeggen dat het God zelf is die de scepter van de vorst ter hand neemt wanneer Hij hem de opdracht geeft over zijn vijanden te heersen, zoals men in het tweede vers kan lezen:
“De Heer zal U een machtige schepter verlenen:
Treed uit Sion als Heerser te midden uwer vijanden!”. (Ps. 110, 2)
De machtsuitoefening is een opdracht die de koning rechtstreeks van de Heer ontvangt, een verantwoordelijkheid die in afhankelijkheid en gehoorzaamheid moet genomen worden, om zo een teken te worden van de machtige en providentiële aanwezigheid van God te midden van het volk. De overheersing van de vijanden, de heerlijkheid en de overwinning zijn gekregen gaven, die van de vorst een middelaar maken van de Goddelijke triomf over het kwaad. Hij heerst over de vijanden door ze te transformeren, hij overwint ze door Zijn liefde.
Daarom bezingt men in het volgende vers de grootheid van de koning. Vers 3 presenteert in feite enkele interpretatiemoeilijkheden. In de originele Hebreeuwse tekst, wordt verwezen naar de bijeenroeping van het leger, die het volk edelmoedig beantwoordt door zich rond zijn vorst te scharen op de dag van zijn kroning. De Griekse vertaling van de Septuagint, die teruggaat tot de 3e-2e eeuw vóór Christus, verwijst echter naar de Goddelijke afstamming van de koning bij zijn geboorte of verwekking door de Heer, en dat is de interpretatie waarvoor heel de traditie van de Kerk gekozen heeft, zodat het vers zegt:
“Gij draagt de offers ten dage van uw mannelijke kracht,
Zijt met de heilige gewaden bekleed Van de moederschoot af,
Sinds de morgendauw uwer jeugd.” (Ps. 110, 3)
Deze godsspraak over de koning zou dus een Goddelijke verwekking bevestigen, doordrongen van pracht en mysterie, een mysterieuze en ondoorgrondelijke oorsprong, verbonden aan de mysterieuze schoonheid van de morgenstond en de pracht van de dauw die in het licht van de vroege morgen op de velden schittert en ze vruchtbaar maakt. Zo tekent zich, onlosmakelijk verbonden aan de hemelse werkelijkheid, de figuur van de koning af die werkelijk uit God voortkomt, de figuur van de Messias die het volk Goddelijk leven brengt en de middelaar is van heiligheid en heil. Ook hier zien wij dat dit alles niet gerealiseerd wordt door de figuur van een koning uit het nageslacht van David, maar door de Heer Jezus Christus, die werkelijk van God komt; Hij is het Licht dat Goddelijk leven brengt in de wereld.
Met dit suggestieve en raadselachtige beeld eindigt de eerste strofe van de Psalm, die gevolgd wordt door een andere godsspraak met een nieuw perspectief, in de lijn van een priesterlijke dimensie verbonden aan het koningschap. Vers 4 zegt:
“De Heer heeft gezworen, en het zal Hem nimmer berouwen:
"Gij zijt Priester voor eeuwig, zoals Melkisédek was!" (Ps. 110, 4)
Melchisedek was de priester-koning van Salem die Abraham gezegend had en brood en wijn had aangeboden na de geslaagde veldtocht onder leiding van de aartsvader, om zijn neef Lot te redden uit de handen van de vijand die hem had gevangen genomen Vgl. Gen. 14 . In de figuur van Melchisedek, lopen koninklijke en priesterlijke macht samen en worden nu door de Heer verkondigd in een uitspraak die eeuwigheid belooft: de koning die door de Psalm bezongen wordt zal priester zijn voor eeuwig, middelaar van Gods aanwezigheid onder Zijn volk, bemiddeld door de zegen die van God komt en die in de liturgische handeling door de zegen van de mens beantwoord wordt.
De Brief aan de Hebreeën verwijst expliciet naar dit vers Vgl. Hebr. 5, 5-6.10 Vgl. Hebr. 6, 19-20 en centreert er heel het 7e hoofdstuk op, om zijn reflectie uit te werken over het priesterschap van Christus. Jezus, zo zegt ons de brief aan de Hebreeën in het licht van Psalm 110 (109), is de ware en definitieve priester, die de eigenschappen van het priesterschap van Melchisedek tot voltooiing brengt en vervolmaakt.
Melchisedek, zoals de Brief aan de Hebreeën zegt, had “geen vader, geen moeder, geen stamboom” (Hebr. 7, 3, a), hij was dus geen priester volgens de dynastieke regels van het priesterschap der levieten. Daarom “blijft hij voor altijd priester” (Hebr. 7, 3, c), een voorafbeelding van Christus, volmaakte hogepriester die “priester is geworden niet op grond van een wettelijk vereiste afstamming, maar uit kracht van een onvergankelijk leven” (Hebr. 7, 16). In de verrezen en ten hemel gevaren Jezus Christus, waar Hij gezeten is aan de rechterzijde van de Vader, realiseert zich de profetie van onze Psalm en wordt het priesterschap van Melchisedek tot voltooiing gebracht omdat het absoluut en eeuwig wordt; het is een werkelijkheid geworden die geen ondergang kent Vgl. Hebr. 7, 24 . En de offerande van brood en wijn, die Melchisedek ten tijde van Abraham voltrokken heeft,vindt zijn realisatie in het Eucharistische gebaar van Jezus, die in brood en wijn zichzelf offert en die door de dood overwonnen te hebben, alle gelovigen naar het leven leidt. Eeuwige priester, “heilig, schuldeloos, onbesmet” (Hebr. 7, 26), kan Hij zoals de Brief aan de Hebreeën nog zegt, “hen die door zijn tussenkomst God naderen voor altijd redden, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten” (Hebr. 7, 25).
Na deze godsspraak van vers 4, met zijn plechtige eed, verandert het toneel van de Psalm en de dichter die zich rechtstreeks tot de koning richt, verkondigt:
“De Heer zal aan uw rechterhand blijven staan” (Ps. 110, 5, a).
Wanneer in vers 1 het de koning was die ging zitten aan God rechterhand, als teken van hoogste aanzien en eer, is het nu de Heer die aan de rechterhand van de heerser staat om hem in de strijd met Zijn schild te beschermen en hem van ieder gevaar te redden. De koning is veilig, God is Zijn verdediger en samen bestrijden en overwinnen zij ieder kwaad.
Zo openen de laatste Psalmverzen zich met de triomferende heerser - door de Heer gesteund, met macht en heerlijkheid die hij van Hem gekregen heeft Vgl. Ps. 110, 2 - die zich tegen de vijanden verzet, hen op de vlucht jaagt en de volken oordeelt. Het toneel wordt met sterke bewoordingen beschreven, om het dramatische karakter van de strijd en de totaliteit van de koninklijke overwinning te doen uitkomen. De vorst, door de Heer beschermd, slaat elke hindernis neer en gaat de overwinning met zekerheid tegemoet. Hij zegt ons: ja, er is veel kwaad in de wereld, er is voortdurend strijd tussen goed en kwaad en het lijkt dat het kwaad sterker is. Nee, de Heer is de sterkste, Christus onze ware koning en priester, want Hij strijdt met heel Gods kracht; ondanks alles wat ons doet twijfelen aan de goede afloop van de geschiedenis, is Christus degene die overwint, overwint het goede, de liefde haalt het, niet de haat.
Hier past het suggestieve beeld waarmee onze Psalm eindigt en dat ook een raadselachtig woord is:
“Maar U alleen zal Hij een kostbaar erfdeel schenken,
En daarom fier uw hoofd verheffen!” (Ps. 110, 7).
In het midden van de beschrijving van de strijd, onderscheidt zich de figuur van de koning die, op een ogenblik van verpozing, zijn dorst lest aan een beek en daarin verfrissing vindt en nieuwe kracht, zodat hij zijn weg triomfantelijk kan hernemen, het hoofd opgeheven, als teken van definitieve overwinning. Het is duidelijk dat dit raadselachtige woord voor de Kerkvaders een uitdaging was omwille van de verschillende interpretaties die men er kon aan geven. Zo zegt bijvoorbeeld de heilige Augustinus: “Die beek is de mens, de mensheid, en Christus heeft aan die beek gedronken door mens te worden; en door zo in onze mensheid binnen te treden, heeft Hij het hoofd opgeheven en is Hij nu het hoofd van het mystieke lichaam, Hij is ons hoofd, Hij is de definitieve overwinnaar” H. Augustinus, Enarrationes in Psalmos. CIX, 20: PL 36,1462.