
Joseph Kardinaal Ratzinger - 4 april 1991
In een wereld waarin alle morele overtuigingen ontdaan zijn van elke gemeenschappelijke verwijzing naar de waarheid, is deze laatste niets anders dan een mening. Het zou een uitdrukking van onverdraagzaamheid zijn om deze mening door middel van wetten aan anderen op te dringen, want daardoor zou hun eigen vrijheid beperkt worden. In de onmogelijkheid zich te baseren op een gemeenschappelijke, objectieve richtlijn, zou het sociale leven gezien moeten worden als de uitkomst van een compromis tussen diverse belangen, met het doel voor iedereen een maximum aan eigen vrijheid te vrijwaren. Het is echter zo, dat waar het beslissende criterium voor de erkenning van de rechten dit van de meerderheid wordt en waar het recht op de uitdrukking van de eigen vrijheid de bovenhand kan krijgen op het recht van een stemloze minderheid, de macht wordt verheven tot het uiteindelijke rechtscriterium.
Dit alles wordt nog duidelijker en dramatischer wanneer in naam van de vrijheid van diegenen die èn macht èn stem hebben, het grondrecht op het leven ontnomen wordt aan hen, die in de onmogelijkheid verkeren hun eigen stem te laten horen. Om te kunnen voortbestaan moet in werkelijkheid elke politieke gemeenschap tenminste een minimum aan objectief gewaarborgde rechten erkennen, niet overeengekomen via sociale verdragen, maar voorafgaand aan elke politieke reglementering van het recht. De Verenigde Naties
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (10 december 1948) zèlf, door bijna alle landen van de wereld in 1948, na de vreselijke beproeving van de Tweede Wereldoorlog ondertekend, brengt reeds in de naam zeer ten volle het bewustzijn tot uitdrukking dat alle mensenrechten (en juist het recht op het leven is hiervan het grondrecht) tot de mens behoren vanuit zijn eigen natuur, dat de Staat deze erkent, maar echter niet toekent, dat deze behoren aan de mens inzover hij mens is en niet als gevolg van bijkomstige eigenschappen, die door anderen naar eigen goeddunken bepaald zouden kunnen worden.
Men begrijpt dus dat een Staat die zich het voorrecht aanmeet te bepalen welke menselijke wezens subjecten van recht zijn en welke niet, en bijgevolg aan enkelen het recht erkent om andermans fundamentele recht op het leven te schenden, in tegenspraak is met het democratische ideaal, waarop hij zich steeds blijft beroepen en tegelijkertijd de eigen basis waarop hij is opgebouwd ondermijnt. Wanneer de Staat de schending van de rechten van de zwakste aanvaardt, dan accepteert hij eveneens dat het recht van de sterkste sterker is dan het recht. Aldus wordt duidelijk dat de gedachte van een absolute verdraagzaamheid ten overstaan van de keuzevrijheid van enkelen de verwoesting inhoudt van de basis van een rechtvaardige menselijke samenleving. De scheiding van het politieke element van alle natuurlijke rechtsinhoud, onvervreemdbaar erfdeel van het morele geweten van eenieder, ontdoet het sociale leven van zijn ethische kern en maakt het weerloos tegen de willekeur van de sterksten.
Men kan zich echter ook afvragen waar het begin ligt van het bestaan van de persoon als subject van de fundamentele rechten die in absolute zin geëerbiedigd moeten worden. Indien het waar is dat deze rechten vanuit de maatschappij niet verleend, maar eerder erkend worden, dan moeten ook de criteria voor deze bepaling van objectieve aard zijn. Zoals uiteengezet in Donum vitae Congregatie voor de Geloofsleer, Over het beginnend menselijk leven en waardigheid van de voortplanting, Donum Vitae (22 feb 1987), 7 toont de moderne genetische wetenschap aan dat "vanaf het moment dat de eicel bevrucht wordt", er een nieuw leven ontstaat, "dat niet van de vader is, noch van de moeder, maar van een nieuw menselijk wezen, dat zich ontwikkelt op en voor zichzelf'. Dezelfde wetenschap heeft bewezen "dat vanaf het eerste ogenblik de programmering vaststaat van datgene wat dit levend wezen zal zijn: een mens, deze individuele mens met zijn reeds wel-omlijnde, vaststaande karakterkenmerken. Vanaf de bevruchting is het avontuur van een menselijk leven begonnen, waarvan ieder der grote capaciteiten tijd vraagt om zich te rangschikken en tot handelingsbekwaamheid te komen". De recente verworvenheden van de menselijke biologie erkennen dat "zich in de cellen die uit de bevruchting voortkomen, de biologische eigenheid van een individu reeds heeft gevormd". Ook indien geen enkel proefondervindelijk gegeven op zich kan volstaan om een geestelijke ziel te erkennen, leveren de verklaringen van de wetenschap inzake het menselijk embryo een waardevolle aanduiding om vanaf deze eerste verschijning van het menselijk leven ook een persoonlijke aanwezigheid te onderscheiden: hoe zou een menselijke individu geen menselijke persoon zijn?
Wanneer het Magisterium zich ten aanzien van deze filosofische materie niet op beslissende wijze heeft uitgesproken, heeft het toch voortdurend onderwezen dat de vrucht van de menselijke voortplanting vanaf het eerste ogenblik van zijn bestaan recht heeft op die onvoorwaardelijke eerbied die men aan het menselijk wezen in zijn lichamelijke en geestelijke heelheid verschuldigd is. "Het menselijk wezen moet vanaf het moment van zijn ontvangenis worden geëerbiedigd en behandeld als een persoon en daarom moeten er vanaf datzelfde moment de rechten van de persoon aan worden toegekend, waaronder voor alles het onaantastbare recht van ieder onschuldig menselijk wezen op het leven."
In nieuwere opvattingen daarentegen, die van duidelijk Kantiaanse oorsprong zijn, wordt het geweten losgekoppeld van zijn wezenlijk verband met een inhoudelijke morele waarheid en wordt het herleid tot een louter formele voorwaarde van de moraal. Zijn oproep "doe het goede en laat het kwade", zou geen enkel noodzakelijk en universeel verband meer hebben met de waarheid inzake het goede, maar zou alleen nog maar slaan op het goed zijn van de subjectieve bedoeling. De concrete inhoud van het handelen echter zou in zijn morele beoordeling afhankelijk zijn van het zelfbegrip van het individu, immer door cultuur en situatie bepaald. Zodoende wordt het geweten herleid tot een subjectief gegeven, en zo verheven tot criterium van handelen. De christelijke grondgedachte dat geen enkele instantie zich kan verzetten tegen het geweten, heeft niet langer zijn oorspronkelijke en onloochenbare betekenis. Deze oorspronkelijke betekenis houdt in dat de waarheid zich slechts krachtens haar eigen gezag in het innerlijk van de menselijke persoon kan doen gelden. Maar deze grondgedachte is ontaard in een vergoddelijking van de subjectiviteit, waarvan het geweten het orakel is dat door niets en niemand in twijfel kan worden getrokken.