
Paus Benedictus XVI - 19 oktober 2011
Dierbare broeders en zusters,
Vandaag wil ik met u een Psalm overwegen die heel de heilsgeschiedenis samenvat waarvan het Oude Testament voor ons getuigt. Het gaat om een grote lofzang die de Heer bezingt om de vele en herhaalde blijken van Zijn goedheid in de loop van de mensengeschiedenis: het is Psalm 136 – of 135, volgens de Grieks-Latijnse traditie.
Deze psalm, een plechtig dankgebed, bekend als de “Grote Hallel”, wordt traditioneel gezongen aan het einde van het joodse paasmaal en werd waarschijnlijk ook door Jezus gebeden op het laatste Pasen dat Hij met Zijn leerlingen vierde; het is namelijk naar deze psalm dat de vermelding van de evangelisten lijkt te verwijzen: “Nadat zij de lofzang gezongen hadden, gingen zij naar de Olijfberg” (Mt. 26, 30)(Mc. 14, 26). Het perspectief van de lof belicht aldus de moeilijke weg van Golgotha. Heel Psalm 136 verloopt als een litanie, geritmeerd door de herhaling van het keervers “Zijn genade duurt eeuwig!”. In heel de compositie worden Gods vele wonderdaden in de mensengeschiedenis en Zijn voortdurende tussenkomsten ten gunste van Zijn volk opgesomd; en bij elke verkondiging van een heilsdaad van de Heer antwoordt het keervers met de fundamentele motivatie voor de lof: Gods eeuwige liefde, een liefde die volgens de Hebreeuwse term die hier gebruikt wordt, vruchtbaarheid, barmhartigheid, goedheid, genade, tederheid impliceert. Dat is het motief dat heel de Psalm tot eenheid brengt en dat steeds in dezelfde vorm herhaald wordt, terwijl de manifestaties ervan, die nauwkeurig en bij wijze van voorbeeld genoemd worden, veranderen: de schepping, de bevrijding door de uittocht, het gegeven land, de providentiële en voortdurende hulp van de Heer aan Zijn volk en aan ieder schepsel.
In de opsomming van de grote wonderen die onze Psalm verkondigt, komt men zo tot het ogenblik van de uiteindelijke gave, waardoor de Goddelijke belofte aan de vaders vervuld wordt:
“Die hun land ten erfdeel gaf:
Zijn genade duurt eeuwig!
Tot bezit aan Israël; zijn dienaar:
Zijn genade duurt eeuwig!” (Ps. 136, 21-22).
In het bezingen van de eeuwige liefde van de Heer wordt nu de gave van het land herdacht, een gave die het volk in ontvangst moet nemen doch zonder het ooit in bezit te nemen en waarbij het voortdurend leeft in een houding van biddend erkennen en danken. Israël krijgt het grondgebied als het “erfdeel” waarop het mag wonen, een woord dat algemeen wijst op bezit dat van iemand anders gekregen werd, en in specifieke zin op eigendomsrecht dat verwijst naar het vaderlijk erfgoed. Een van Gods voorrechten is te “geven”. Nu treedt Israël aan het einde van de uittocht, als bestemmeling van de gave, als een zoon, binnen in het land van de voltrokken belofte. De tijd van het zwerven is voorbij. Nu is de gelukkige tijd begonnen van stabiliteit, de vreugde huizen te bouwen, wijngaarden te planten, in veiligheid te leven Vgl. Deut. 8, 7-13 . Doch het is ook de tijd van de bekoring van afgoderij, besmetting door de heidenen, zelfvoldaanheid waardoor de Oorsprong van de gave vergeten wordt. Daarom vermeldt de Psalmist de vernedering en de vijanden, een realiteit des doods waarin de Heer zich nogmaals als Redder laat kennen:
“Die in onze vernedering ons gedacht:
Zijn genade duurt eeuwig!
En ons van onzen vijand verloste:
Zijn genade duurt eeuwig!" (Ps. 136, 23-24)
{los van de uitgeschreven tekst vervolgde de Paus}
Vandaar de vraag: hoe kunnen wij van deze Psalm een gebed maken dat het onze is, hoe kunnen wij ons deze Psalm door ons gebed eigen maken? Het kader van de Psalm is belangrijk, aan het begin en het einde, namelijk de schepping. We zullen daarnaar terugkeren: de schepping als Gods grote gave waarvan wij leven, waarin Hij zich laat kennen in Zijn goedheid en grootheid. De schepping als Gods gave zien, is dus voor iedereen, universeel. Vervolgens de heilsgeschiedenis. Natuurlijk kunnen wij zeggen: deze bevrijding uit Egypte, de tijd in de woestijn, de intrede in het Heilig Land, dan de andere problemen, dat staat heel ver van ons af, dat behoort niet tot onze geschiedenis. Maar wij moeten aandachtig zijn voor de fundamentele structuur van dit gebed. De fundamentele structuur is dat Israël zich de goedheid van de Heer herinnert. In deze geschiedenis, zijn er vele donkere valleien, vele momenten die getekend zijn door moeilijkheden en dood, doch Israël herinnert zich dat God goed was en dat het in deze donkere vallei kan overleven, in deze vallei des doods, omdat het niet vergeet. Het blijft denken aan de goedheid van de Heer, aan Zijn macht; Zijn barmhartigheid duurt eeuwig. En dat is ook voor ons belangrijk: de goedheid van de Heer indachtig zijn. Het geheugen wordt een kracht tot hoop. Het geheugen zegt ons: God bestaat, God is goed, eeuwig is Zijn erbarmen. En zo opent de herinnering, zelfs in het duister van een dag, van een tijd, de weg naar de toekomst: zij is het licht en de ster die ons leidt. Ook wij herinneren ons het goede, Gods barmhartige en eeuwige liefde. De geschiedenis van Israël, de manier waarop God zich getoond heeft, Zijn volk gemaakt heeft, maakt ook deel uit van ons geheugen. Daarna is God mens geworden, één van de onzen: Hij heeft met ons geleefd, Hij heeft met ons geleden, Hij is voor ons gestorven. Hij blijft met ons in het Sacrament en het woord. Het is een geschiedenis, een herinnering aan Gods goedheid die ons verzekert van Zijn goedheid: Zijn liefde is eeuwig. En daarna, in deze tweeduizend jaren Kerkgeschiedenis, is er ook steeds opnieuw de goedheid van de Heer. Na de duistere periode van de vervolging door de nazi’s en de communisten heeft God ons bevrijd, heeft Hij getoond dat Hij goed is, sterk, dat Zijn barmhartigheid voor altijd geldt. En omdat deze herinnering aan Gods goedheid in de algemene, collectieve geschiedenis aanwezig is, is zij voor ons een hulp, wordt zij een ster van hoop. Zo heeft ieder ook zijn persoonlijke heilsgeschiedenis en wij moeten van deze geschiedenis echt voordeel halen; de herinnering aan de grote dingen die Hij ook in mijn leven gedaan heeft, moeten we altijd voor de geest houden, om vertrouwen te hebben: Zijn barmhartigheid is eeuwig. En als ik mij vandaag in een donkere nacht bevind, bevrijdt Hij mij morgen want Zijn genade is eeuwig.
{terugkerend naar de uitgeschreven tekst}
Keren wij terug naar de Psalm omdat hij op het einde de schepping weer opneemt. Van de Heer wordt gezegd:
“Die voedsel geeft aan al wat leeft:
Zijn genade duurt eeuwig! ” (Ps. 136, 25).
Het gebed van de Psalm eindigt met een uitnodiging om te loven:
“Looft den God der hemelen:
Zijn genade duurt eeuwig!” (Ps. 136, 26).
De Heer is de goede en vooruitziende Vader, die Zijn erfdeel geeft aan Zijn kinderen en aan iedereen voedsel geeft om te leven. De God die de hemel en de aarde en de grote hemellichten geschapen heeft, die in de mensengeschiedenis binnentreedt om al Zijn kinderen tot het heil te brengen, is de God die het heelal met Zijn aanwezigheid en goedheid vervult door Zijn zorg voor het leven en door brood te geven. De onzichtbare macht van de Schepper en Heer die in de Psalm bezongen wordt, openbaart zich in de kleine zichtbaarheid van het brood dat Hij ons geeft, waarmee Hij ons doet leven. Zo is dit dagelijks brood het symbool en de synthese van Gods liefde als Vader en ontsluit het ons voor de vervulling van het Nieuwe Testament, voor dit “brood van leven”, de Eucharistie, die ons in ons leven als gelovige begeleidt en vooruitloopt op de definitieve vreugde van het messiaanse bruiloftsmaal in de Hemel.
Ik wil deze catechese dan besluiten met de woorden van de heilige Johannes in zijn Eerste Brief, waaraan wij in ons gebed altijd zouden moeten denken: “Hoe groot is de liefde die de Vader ons betoond heeft! Wij worden kinderen van God genoemd, en we zijn het ook” (1 Joh. 3, 1).