Paulus Augustinus Kardinaal Mayer o.s.b. - 16 januari 1988
Na de lezingen uit het Oude Testament wordt de lofzang “Eer aan God in den hoge” gezongen, waarbij overeenkomstig de plaatselijke omstandigheden de klokken worden geluid, en wordt het gebed uitgesproken; aldus wordt de overgang gevormd naar de lezingen uit het Nieuwe Testament. Vervolgens wordt de vermaning van de apostel gelezen over het Doopsel als inlijving in het Paasmysterie van Christus.
Dan staan allen op en zet de priester tot driemaal toe het “Alleluia” in, op telkens hogere toon, waarna dit telkens door het volk wordt herhaald. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Apostolische Constitutie, Caeremoniale Episcoporum ex decreto sacrosancti Oecumenici Concilii Vaticani II instauratum (14 sept 1984), 352 Indien dit nodig is, zet de psalmist of de cantor het “Alleluia” in, dat door het volk wordt overgenomen en als acclamatie wordt gezongen tussen de verzen van Psalm 118 (117), die zo vaak in de apostolische prediking over Pasen wordt aangehaald. Vgl. Hand. 4, 11-12 Vgl. Mt. 21, 42 Vgl. Mc. 12, 10 Vgl. Lc. 20, 17 Tenslotte wordt de verrijzenis van de Heer verkondigd in het evangelie als hoogtepunt van de gehele dienst van het woord. Na het evangelie mag een homilie, hoe kort ook, niet ontbreken.