Paus Pius XII - 29 juni 1943
Nadat wij, eerbiedwaardige broeders, als leraar van de gehele Kerk, in de uiteenzetting van dit geheim van ons aller verborgen vereniging met Christus de geesten met het licht der waarheid hebben verlicht, willen wij overeenkomstig ons herdersambt ook de harten opwekken om dit mystieke lichaam te beminnen met die brandende liefde, die zich niet slechts door gevoelens en woorden, maar ook door daden uit. Want als de volgelingen van de oude wet over hun aardse stad zongen: "Indien ik u vergeet, Jeruzalem, dan moge ook mijn rechterhand vergeten worden; mijn tong moge vastkleven aan mijn gehemelte, als ik niet meer aan u denk, als ik Jeruzalem niet stel boven al wat mij verheugt" (Ps. 136, 5.6), met hoeveel groter glorie en uitbundiger blijdschap moeten wij dan niet juichen, dat wij wonen in de stad, die uit levende en uitgelezen stenen is gebouwd op de heilige berg en "waarvan Christus Jezus de hoeksteen is." (Ef. 2, 20)(1 Pt. 2, 4.5) Want niets is roemrijker en eervoller, niets geeft hoger adeldom, dan deel te hebben aan de heilige, katholieke, apostolische en roomse Kerk en zo ledematen te worden van dat éne, boven alles eerbiedwaardige lichaam; geleid te worden door een zo verheven Hoofd; vervuld te worden door de éne goddelijke Geest; en ten slotte met de éne leer en het éne Brood der engelen te worden gevoed in deze aardse ballingschap, totdat wij eenmaal genieten van de énige eeuwige zaligheid in de hemel.