Paus Pius XII - 29 juni 1943
Ook wanneer wij het mystiek lichaam vergelijken met een moreel lichaam, bemerken wij tussen beide een onderscheid, dat niet gering is, maar van het grootste gewicht en van het hoogste belang. Het zogenaamde morele lichaam heeft immers tot eenheidsbeginsel enkel het gemeenschappelijke doel en de gemeenschappelijke samenwerking van allen tot dat doel onder de leiding van het maatschappelijk gezag. In het mystiek lichaam echter, waarover wij hier handelen, voegt zich bij dit samenstreven nog een ander inwendig beginsel, dat zowel in het gehele samenstel als in ieder van zijn delen werkelijk bestaat en zijn kracht uitoefent en zulk een verhevenheid bezit, dat het in zichzelf alle eenheidsbanden, waarmede een fysiek of een zedelijk lichaam wordt samen gehouden, eenvoudig onmetelijk overtreft. Dit beginsel is, zoals wij boven reeds gezegd hebben, niet van natuurlijke, maar van hemelse orde, ja in zichzelf volstrekt oneindig en ongeschapen: het is namelijk de goddelijke Geest, die, zoals de engelachtige leraar zegt, "één en dezelfde, geheel de Kerk vervult en één maakt." H. Thomas van Aquino, De Veritatis. q. 29, a. 4, c
De juiste verklaring van dit woord doet ons opnieuw beseffen, dat de Kerk, die als een in haar soort volmaakte gemeenschap moet worden beschouwd, niet enkel bestaat uit sociale en juridische elementen en factoren. Zij is namelijk verhevener dan alle andere menselijke gemeenschappen Vgl. Paus Leo XIII, Encycliek, Over de voornaamste plichten van de christelijke burgers, Sapientiae Christianae (10 jan 1890), 28 ; zij overtreft deze in dezelfde mate als de genade de natuur te boven gaat en het onsterfelijke uitsteekt boven het vergankelijke. Vgl. Paus Leo XIII, Encycliek, Over de eenheid van de Kerk, Satis Cognitum (29 juni 1886), 69 Zeker, deze gemeenschappen, vooral de burgerlijke gemeenschap, mag men niet geringschatten; maar van de andere kant blijft de Kerk niet beperkt tot deze orde, zoals het samenstel van ons sterfelijk lichaam niet de gehele mens is. Vgl. Paus Leo XIII, Encycliek, Over de eenheid van de Kerk, Satis Cognitum (29 juni 1886), 13 Want ofschoon de juridische factoren, die eveneens noodzakelijk zijn tot het instandhouden van het samenstel der Kerk, hun oorsprong vinden in de goddelijke door Christus geschonken instelling, en medewerken tot het bereiken van het hemelse doel, toch blijft datgene, waardoor de christelijke gemeenschap tot die rang is verheven, die iedere natuurlijke orde volstrekt te boven gaat, de Geest van onze Verlosser, die als bron van de genaden, gaven en alle charismata de Kerk voor altijd en op de innigste wijze vervult en in haar werkt. Immers, zoals ook het samenstel van ons sterfelijk lichaam een bewonderenswaardig werk van de Schepper is, maar toch verre achterstaat bij de verheven waardigheid van onze ziel, zo is ook de maatschappelijke structuur van de christengemeenschap, hoewel zij het merkteken draagt van de wijsheid van haar goddelijke Bouwheer, toch van lagere orde in vergelijking met de geestelijke gaven, waarmede de Kerk is uitgerust en waaruit zij leeft, en met de goddelijke bron van deze gaven.
Uit hetgeen wij tot nu toe, eerbiedwaardige broeders, in ons schrijven hebben uiteengezet, blijkt vanzelf, dat degenen, die naar eigen goeddunken een verborgen en volstrekt onzichtbare Kerk aannemen, in ernstige dwaling verkeren; eveneens degenen, die haar beschouwen als een menselijke instelling met een zekere disciplinaire ordening en uitwendige ceremonies, maar die geen deel heeft aan hemels leven. Vgl. Paus Leo XIII, Encycliek, Over de eenheid van de Kerk, Satis Cognitum (29 juni 1886), 13 Integendeel, zoals Christus, het hoofd en voorbeeld van de Kerk, "niet volledig is, als men in Hem slechts de zichtbare natuur beschouwt...., of enkel de goddelijke onzichtbare natuur..., want Hij is één uit beide en in beide naturen...: zo ook Zijn mystiek lichaam." Paus Leo XIII, Encycliek, Over de eenheid van de Kerk, Satis Cognitum (29 juni 1886), 13 Het Woord Gods heeft immers de lijdelijke menselijke natuur aangenomen, om de mens door het stichten van een zichtbare gemeenschap, die Hij met Zijn goddelijk Bloed heeft gewijd, "door Zijn zichtbare leiding tot het onzichtbare terug te roepen." H. Thomas van Aquino, De Veritatis. q. 29, a. 4, ad 3
Daarom betreuren en veroordelen wij ook de verderfelijke dwaling van hen, die zich een vals droombeeld van de Kerk vormen: een gemeenschap namelijk uit liefde geboren en door liefde gevoed, die volgens hen in tegenstelling staat met die andere, welke zij geringschattend de rechtskerk noemen. Ten onrechte voeren zij dit onderscheid in; want zij begrijpen niet, dat de goddelijke Verlosser juist daarom gewild heeft, dat de door Hem gestichte vereniging van mensen een in haar soort volkomen gemeenschap zou zijn, die met alle juridische en sociale elementen is toegerust, opdat zij nl. Zijn zaligmakend verlossingswerk hier op aarde zou bestendigen 1e Vaticaans Concilie, 4e Zitting - Dogmatische Constitutie over de Kerk van Christus, Pastor Aeternus (18 juli 1870), 1-3 ; en dat Hij haar met het oog op de verwerkelijking van datzelfde doel met de hemelse gaven en genaden van de Vertrooster-Geest verrijkt wilde zien. Want wel wilde de eeuwige Vader, dat zij zou zijn "het rijk van de Zoon Zijner liefde" (Kol. 1, 13); maar dan toch inderdaad een rijk, waarin namelijk alle gelovigen een volledige onderwerping van verstand en wil zouden beoefenen 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 10-16 , en zich in de geest van nederige gehoorzaamheid zouden gelijkvormig maken aan Hem, die voor ons "gehoorzaam geworden is tot de dood." (Fil. 2, 8) Er kan dus geen enkele werkelijke tegenstelling of strijd zijn tussen de onzichtbare zending van de Heilige Geest en het juridisch ambt van de herders en leraren, dat zij van Christus hebben ontvangen. Beide elementen immers vullen elkaar aan en vervolmaken elkaar - zoals in ons het lichaam en de ziel - en zij komen voort van één en dezelfde Zaligmaker, die niet alleen, toen Hij de goddelijke adem over de apostelen uitblies, zeide: "Ontvangt de Heilige Geest" (Joh. 20, 22), maar ook duidelijk verklaarde: "Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u" (Joh. 20, 21), en eveneens: "Wie u hoort, hoort Mij." (Lc. 10, 16)
Wanneer wij nu echter in de Kerk iets zien, waaruit de zwakheid van de menselijke natuur blijkt, is dit niet toe te schrijven aan haar juridische inrichting, maar veeleer aan de droevige geneigdheid tot het kwaad in de afzonderlijke personen. Deze zwakheden laat haar goddelijke Stichter, óók in de hoger geplaatste leden van Zijn mystiek lichaam, slechts daarom toe, opdat de deugd van schapen en herders zou worden beproefd, en in allen de verdiensten van het christelijk geloof vermeerderd. Want, zoals wij boven reeds zeiden, Christus wilde de zondaars niet uitgesloten zien uit de gemeenschap, die Hij stichtte. Wanneer dus sommige leden geestelijk ziek zijn, mag dat geen reden zijn om in onze liefde jegens de Kerk te verflauwen, maar veeleer moet dit een aansporing zijn om ons medelijden met haar ledematen inniger te maken.
Zeker, de Kerk, onze goede Moeder, straalt smetteloos in de sacramenten, waardoor zij kinderen voortbrengt en voedt; in haar geloof, dat zij te allen tijde ongerept bewaart; in haar heilige wetten, die zij allen oplegt, en in de evangelische raden waartoe zij aanspoort; ten slotte in de hemelse gaven en charismata, waardoor zij met onuitputtelijke vruchtbaarheid 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 10-16 een ontelbare schare van martelaren, maagden en belijders verwekt. Maar men mag het haar niet aanrekenen, als sommigen van haar leden zwak of ziek zijn, in wier naam zij dagelijks tot God bidt: "Vergeef ons onze schuld", en aan wier geestelijke genezing zij onophoudelijk haar moederlijke en sterke zorgen wijdt.
Wanneer wij dus het lichaam van Jezus Christus "mystiek" noemen, bevat de betekenis zelf van dit woord voor ons een ernstige vermaning, die in deze woorden van de heilige Leo als het ware een echo vindt: "Erken, o Christen, uw waardigheid, en wil niet, na deelgenoot te zijn geworden van de goddelijke natuur, op laffe wijze terugkeren tot uw vroeger onwaardig leven. Bedenk van welk Hoofd en van welk lichaam gij een lidmaat zijt." H. Paus Leo I de Grote, Sermones. 21, 3; Migne PL 54, 192, 193