
Paus Franciscus - 29 juni 2013
LUMEN FIDEI Licht van het geloof |
|||
► | God bereidt voor hen een stad (vgl. Heb. 11, 16) | ||
► | Een licht voor het leven in de maatschappij |
In het gezin aanvaard en verdiept, wordt het geloof een licht, dat schijnt over alle sociale contacten. Als ervaring van het vaderschap en de barmhartigheid van God, verruimt het geloof zich vervolgens tot een onderweg-zijn van broeders en zusters. In de ‘Moderne Tijd’ heeft men gepoogd een universele broederlijkheid onder alle mensen te bouwen op grond van hun gelijkheid. Geleidelijk aan is ons echter duidelijk geworden dat deze broederlijkheid, die de verwijzing naar een gemeenschappelijke Vader als haar fundament ontbeert, geen lang leven beschoren is. Het is Daarom noodzakelijk om naar de ware grondslag van de broederlijkheid terug te keren. De geschiedenis van het geloof was vanaf het begin een geschiedenis van broederlijkheid, zelfs wanneer ze niet vrij was van conflicten. God roept Abraham op om weg te trekken uit zijn land en belooft dat Hij Abraham zal maken tot een grote natie, tot een groot volk waarop Gods zegen rust. Vgl. Gen. 12, 1-3 In de loop van de heilsgeschiedenis ontdekt de mens dat God alle broeders en zusters deelachtig wil maken aan de éne zegen die in Jezus tot volheid komt, opdat allen één worden. De onuitputtelijke liefde van de Vader wordt ons in Jezus, ook door de aanwezigheid van een broeder meegedeeld. Het geloof leert ons te zien dat elke mens een zegen in zich draagt voor mij en dat het licht van Gods gelaat mij verlicht via het gezicht van mijn broeder.
Hoeveel weldaden heeft de blik van het christelijke geloof niet gebracht aan de maatschappij voor haar leven in gemeenschap! Dankzij het geloof konden we begrijpen hoe elke individuele mens een unieke waarde heeft, iets wat in de antieke wereld helemaal niet zo duidelijk was. In de tweede eeuw beschuldigde de heiden Celsus de christenen van een opvatting die hij als een illusie en bedrog beschouwde: namelijk te geloven dat God de wereld voor de mens geschapen heeft en dat Hij de mens aan het hoofd van de hele kosmos heeft gesteld. Celsus vroeg zich af: ‘Waarom beweert men dat de planten veeleer voor de mensen groeien dan voor de meest wilde van de redeloze dieren?’. Origenes van Alexandrië, Contra Celsum. IV, 75: SC 136, 372 Indien iemand vanuit de hemel op ons zou neerkijken, welk onderscheid zou hij dan zien tussen onze bedrijvigheid en die van de mieren of bijen?’ Origenes van Alexandrië, Contra Celsum. IV, 85: SC 136, 394 In de kern van het Bijbelse geloof staat de liefde van God, zijn concrete zorgzaamheid voor iedere mens, zijn heilsplan dat de hele mensheid en de gehele schepping omvat en dat zijn hoogtepunt bereikt in de menswording, in de dood en in de verrijzenis van Jezus. Wanneer deze werkelijkheid verduisterd wordt, valt het criterium weg om te kunnen onderscheiden wat het menselijk leven waardevol en uniek maakt. De mens verliest zijn plaats in het universum, hij verliest zich in de natuur en ziet af van zijn morele verantwoordelijkheid; of hij meet zich aan de absolute heerser te zijn en schrijft zich grenzeloze macht toe om te kunnen manipuleren.
Door de openbaring van de liefde van God als Schepper leert het geloof ons bovendien de natuur meer te respecteren. Het geloof laat ons in de natuur immers een grammatica ontdekken, die God in haar heeft gelegd; en het laat een woonplaats zien, die ons werd toevertrouwd opdat we haar zouden verzorgen en behoeden. Het geloof helpt ons om ontwikkelingsmodellen te vinden die niet uitsluitend op nut en voordeel gericht zijn, maar die de schepping erkennen als een gave, waarvan wij allen schuldenaars zijn. Het geloof leert ons om rechtvaardige regeringsvormen te bedenken, in het besef dat het gezag van God komt en als een dienst aan het algemeen welzijn. Ook geeft het geloof de mogelijkheid tot vergeving, waarvoor vaak tijd, inspanning, geduld en inzet nodig zijn. Deze vergeving is mogelijk wanneer men ontdekt dat het goede steeds origineler en sterker is dan het kwade en dat het woord, waarmee God ‘ja’ zegt tegen ons leven, dieper is dan al onze afwijzingen. Overigens overstijgt ook de eenheid uit puur antropologisch oogpunt het conflict: we dienen ook het conflict op ons te nemen, maar onze bemoeienis met haar moet ons ertoe brengen het conflict op te lossen, te overwinnen, door het te veranderen in een schakel van een keten van ontwikkelingen die tot eenheid voeren.
Wanneer het geloof verdwijnt, bestaat het gevaar dat tegelijkertijd de grondslagen van het leven verdwijnen, zoals de dichter T.S. Elliot voorzag: ‘Is het dan nodig dat we u vertellen dat zelfs de bescheiden successen waarop u kunt roemen naar de wijze van de geciviliseerde samenlevingen amper het geloof zullen overleven, waaraan ze hun betekenis ontlenen?’ Thomas Stearns Elliot, Choruses from The Rock, in: Id., The Collected Poems and Plays 1909-1950, New York, 1980, 106 Wanneer we het geloof in God wegnemen uit onze steden, dan zou het onderlinge vertrouwen afnemen; we zouden enkel uit angst nog samen blijven en de stabiliteit zou in gevaar komen. De Brief aan de Hebreeën zegt: ‘God schaamt zich niet hun God genoemd te worden, want Hij heeft voor hen een stad gebouwd’ (Hebr. 11, 16). De uitdrukking ‘schaamt zich niet’ wordt geassocieerd met een openlijke erkenning. Dat betekent dat God door zijn concrete handelen publiekelijk zijn aanwezigheid onder ons belijdt en zijn wens om de relaties tussen mensen te verstevigen. Zijn wij het misschien, die ons schamen God onze God te noemen? Zijn wij het die Hem als zodanig niet openlijk durven te belijden in ons leven en die de grootsheid van een leven in gemeenschap niet durven te realiseren, dat Hij mogelijk maakt? Het geloof verlicht het leven in de maatschappij. Het bezit een scheppend licht voor elk nieuw moment in de geschiedenis, omdat het alle gebeurtenissen in verbinding brengt met de oorsprong en het doel van alles in de Vader, die ons liefheeft.