
Paus Pius XII - 20 november 1947
Dat de gelovigen het offer door de handen van de priester opdragen, blijkt uit het feit, dat de bedienaar van het altaar handelt in de persoon van Christus als Hoofd, dat in naam van al de ledematen offert. Daarom zegt men terecht, dat heel de Kerk door Christus de opdracht van het slachtoffer volbrengt. Dat het volk tezamen met de priester offert, wordt niet gezegd, omdat de ledematen van de Kerk op dezelfde wijze als de priester zelf de zichtbare liturgische handeling voltrekken - dit komt alleen toe aan de priester, die daartoe door God is aangewezen - maar omdat het zijn eigen wensen van lofprijzing, van smeking, van uitboeting en van dankzegging verenigt met de wensen en de intentie van de priester, ja van de Hogepriester zelf, met de bedoeling, dat zij bij de opdracht zelf van het slachtoffer ook door middel van de uitwendige rituele handeling van de priester aan God de Vader worden aangeboden. Immers, de uitwendige ritus van het offer moet uiteraard de inwendige eredienst zichtbaar maken. Welnu, het offer van de nieuwe wet betekent die hoogste verering, waarmee de hoofdofferaar zelf, namelijk Christus, en met Hem en door Hem al Zijn mystieke ledematen op passende wijze eer brengen aan God.