H. Paus Johannes Paulus II - 20 maart 1985
Zie voor een overzicht van het grotere geheel waarin deze audiëntie-catechese is gehouden: Catecheses van de Paus tijdens de wekelijkse Algemene Audienties
Nog voor hij zijn "ik geloof" heeft uitgesproken, bezit de mens al een opvatting over God, een idee dat hij zich met de inspanning van de rede heeft verworven. De Constitutie 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Dei Verbum
Over de Goddelijke openbaring
(18 november 1965), die ons spreekt over de goddelijke Openbaring, verwijst naar die mogelijkheid met deze woorden: "De Heilige kerkvergadering belijdt dat God, het beginsel en het doel van alle dingen, door het natuurlijke licht van de menselijke rede uit de schepselen met zekerheid gekend kan worden (vgl. Rom 1,20)". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 6
Het Tweede Vaticaans Concilie sluit hier aan bij de leer zoals die door het Eerste Vaticaans Concilie uitvoerig werd uiteengezet. Die leer stemt volledig overeen met de leerstellige Traditie van de Kerk, die op haar beurt geworteld is in de Heilige Schrift, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament.
In het Oude Testament verkondigt het boek Wijsheid dezelfde leer als de Apostel in verband met de mogelijkheid God te kennen uit de schepping. Ik wil u een vrij lange passage in haar geheel voorlezen:
"Volslagen onwijs immers zijn alle mensen, die met onwetendheid over God behept zijn, en die niet in staat zijn geweest, uit de zichtbare goederen Hem te kennen die is en evenmin door het beschouwen van de werken de kunstenaar te hebben leren kennen,Die gedachten vinden we ook in de brief van Sint-Paulus aan de Romeinen (Rom 1,18-21): God kan gekend worden uit het geschapene de zichtbare wereld levert het menselijk verstand de basis voor de erkenning van het bestaan van de onzichtbare Schepper. De geciteerde tekst uit het boek Wijsheid is uitvoeriger. De geïnspireerde schrijver gaat een polemiek aan met heidenen van zijn tijd die goddelijke eer brachten aan schepselen. Tegelijk geeft hij ons elementen tot reflectie en oordeel, die hun waarde hebben voor alle tijden, ook voor de onze. Hij vraagt zich af, waarom de menselijke wetenschap, "die in staat was zoveel te weten", niet komt tot de kennis van zijn Heer. De schrijver van het boek Wijsheid en later ook Sint Paulus zien hier een zekere schuld. Maar dat onderwerp zullen we nog eens apart behandelen.
maar die of het vuur of de wind of de snel bewegende lucht of de sterrenhemel of het onstuimige water of de lichten aan de hemel zijn gaan houden voor de beheerders van de wereld, voor goden.
Indien zij, door hun schoonheid bekoord, die dingen voor goden gingen aanzien, dan hadden zij moeten begrijpen, hoeveel voortreffelijker de Heer van dat alles is, want Hij die het geschapen heeft, is de oorsprong van de schoonheid.
Indien zij het echter deden, omdat zij verbijsterd waren door die macht en werking, dan hadden zij uit de verschijnselen moeten begrijpen, hoeveel machtiger de Maker ervan is,
want uit de grootheid en de schoonheid van de schepselen ontdekt men door vergelijking hun Schepper.
Niettemin treft deze mensen maar weinig blaam, want zij komen misschien op een dwaalspoor, terwijl zij God toch zoeken en willen vinden.
Want terwijl zij zich met zijn werken bezighouden en zoeken, verlaten zij zich op hun ogen: wat zij zien, is immers mooi.
Anderzijds zijn ook zij niet te verontschuldigen.
Want indien zij in staat waren zoveel te weten, dat zij zich van de wereld een idee konden vormen, waarom hebben zij dan niet veeleer de Heer van dat alles gevonden?" (Wijsh 13,1-9).
Voor het ogenblik stellen we ons alleen de vraag, hoe het mogelijk is, dat de enorme vooruitgang inzake kennis van het heelal (van de macro- en de microkosmos), van hun wetten en bewegingen, van hun structuren en krachten, niet iedereen brengt tot de kennis van het eerste Beginsel, zonder Wie er geen verklaring is voor de wereld. Wij moeten de problemen onderzoeken waarin niet weinig mensen in onze tijd zijn vastgelopen. Anderzijds stellen we met vreugde vast, dat er ook heden veel geleerden zijn, die juist in hun wetenschappelijke kennis een impuls vinden tot het geloof of zich althans buigen voor het feit van het mysterie.
De goddelijke Openbaring is in feite de basis van het geloof, van het "ik geloof" van de mens. Ook de hierboven aangehaalde passages uit de Heilige Schrift, die de Openbaring bevat, leren ons dat de mens de mogelijkheid bezit God te kennen alleen met zijn verstand: hij is in staat tot een zekere "kennis" van God, zij het op een indirecte wijze en niet rechtstreeks. Naast het "ik geloof" staat dus in zekere mate het "ik weet". Dat "ik weet" betreft het bestaan van God en tot op zekere hoogte ook zijn wezen. Die verstandelijke kennis van God wordt systematisch behandeld in een wetenschap, namelijk de "natuurlijke theologie", die wijsgerig van aard is en haar oorsprong heeft op het terrein van de filosofie van het zijn. Zij concentreert zich op de kennis van God als Eerste Oorzaak en ook als Laatste Doel van het heelal.
Het is duidelijk, dat de kennis door het geloof verschilt van de zuiver redelijke kennis. Dikwijls zou God zich aan de mens niet hebben kunnen openbaren, als deze van nature niet in staat zou zijn geweest iets waars omtrent God te weten. Daarom staat naast het "ik weet", dat eigen is aan de rede van de mens, het "ik geloof", dat eigen is aan de christen. Want door het geloof is de gelovige in staat, zij het dan nog onduidelijk, iets te beseffen van het mysterie van het intieme leven van de zichzelf openbarende God.