
Paus Benedictus XVI - 1 juni 2011
Beste broeders en zusters,
Wanneer we lezen over het Oude Testament, is er een figuur die uitsteekt boven de andere, Mozes, en wel als mens van gebed. Mozes, de grote profeet en leider uit de tijd van de Exodus, heeft zijn functie als bemiddelaar tussen God en Israël uitgeoefend. Hij werd voor het volk de brenger van de goddelijke woorden en geboden, terwijl hij hen begeleidde naar de vrijheid van het Beloofde Land. Hij leerde de joden te leven in gehoorzaamheid en in vertrouwen op God tijdens hun lang verblijf in de woestijn. En dat deed hij tevens - en ik zou zeggen vooral - al biddend. Hij bidt voor de farao, wanneer God door het sturen van de plagen probeerde de harten van de Egyptenaren te bekeren Vgl. Ex. 8-10 . Hij smeekt de Heer om de genezing van zijn zus Maria die door melaatsheid werd getroffen Vgl. Num. 12, 9-13 . Hij komt tussenbeide voor het volk dat in opstand is gekomen, toen het afgeschrikt werd door het verslag van de verkenners Vgl. Num. 14, 1-19 . Hij bidt, wanneer het vuur het kamp gaat verteren Vgl. Num. 11, 1-2 en wanneer de giftige slangen een slachting aanrichten Vgl. Num. 21, 4-9 . Hij wendt zich tot de Heer en protesteert wanneer het gewicht van zijn zending hem te zwaar wordt Vgl. Num. 11, 10-15 . Hij ziet God en spreekt met Hem “van aangezicht tot aangezicht, zoals een mens spreekt met zijn vriend” Vgl. Ex. 24, 9-17 Vgl. Ex. 33, 7-23 Vgl. Ex. 34, 1-10.28-35 .
Zelfs wanneer het volk bij de Sinaï aan Aäron vraagt het gouden kalf te maken, bidt Mozes, en op die manier vervult hij zinnebeeldig zijn eigen functie als bemiddelaar. Die episode wordt verteld in hoofdstuk 32 van het Boek Exodus. We beschikken ook over een parallel lopend verslag in Deuteronomium, hoofdstuk 9. Dat is de episode waarbij ik vandaag zou willen stilstaan in dit onderricht, vooral bij het gebed van Mozes dat we aantreffen in het Exodus- verhaal. Het volk Israël had zijn kamp opgeslagen aan de voet van de Sinaï, terwijl Mozes boven op de berg wachtte tot hij de tafels van de Wet zou kunnen in ontvangst nemen. Hij vastte er gedurende veertig dagen en veertig nachten Vgl. Ex. 24, 18 Vgl. Deut. 9, 9 Het getal veertig heeft een symbolische waarde. Het betekent de totaliteit van de ervaring. Met dit vasten duidt men aan dat het leven van God komt, dat Hij het is die het in stand houdt. Wanneer we eten betekent het dat wijzelf het voedsel tot ons nemen dat ons in leven houdt. Vasten is geen voedsel tot zich nemen. In dit geval heeft het een religieuze betekenis: het is een manier om aan te duiden dat de mens niet leeft van brood alleen, maar van elk woord dat komt uit de mond van de Heer Vgl. Deut. 8, 3 . Wanneer Mozes vast, laat hij zien dat hij wacht op het geschenk van de goddelijke Wet als bron van leven: die Wet onthult de wil van de Heer en voedt het hart van de mens. Ze laat hem binnengaan in een verbond met de Allerhoogste die bron van leven is, die het leven zelf is.
Maar terwijl de Heer op de berg zijn Wet geeft aan Mozes, overtreedt het volk die Wet aan de voet van de berg. De joden zijn niet in staat stand te houden bij het wachten op hun bemiddelaar in zijn lange afwezigheid. Ze vragen aan Aäron: ”Kom, maak een god die voor ons uit kan gaan. Want die Mozes, de man die ons uit Egypte heeft geleid, we weten niet wat er met hem aan de hand is.” (Ex. 32, 1) Ze zijn die lange tocht met een onzichtbare God beu, zeker nu Mozes, hun bemiddelaar, ook al uit het zicht is. Het volk vraagt een tastbare en zichtbare aanwezigheid van de Heer. Als Aäron een beeld van een kalf vervaardigt uit gesmolten metaal, vinden de mensen daarin een god die toegankelijk geworden is voor hen, handelbaar naar de draagkracht van de mens. Dit is een steeds aanwezige bekoring op de weg van het geloof: het goddelijke mysterie ontwijken door zelf een begrijpelijke god op te bouwen naar eigen plannen. Wat zich voordoet aan de Sinaï maakt heel de domheid en de zich ingebeelde trots van de eigenwaan duidelijk, zoals Psalm 106 het ironisch bevestigt: “Ze gaven de aanwezigheid van God prijs voor het beeld van een stierkalf dat gras vreet.” (Ps. 106, 20) Daarom reageert de Heer en draagt Mozes op van de berg af te dalen. Hij maakt hem duidelijk wat zijn volk aan het doen is en eindigt met deze woorden: “Laat mij begaan, dan kan ik hen met mijn brandende toorn vernietigen. Maar van u zal Ik een groot volk maken.” (Ex. 32, 10) Zoals Hij bij Abraham deed in verband met Sodom en Gomorra, onthult ook nu God aan Mozes wat Hij van plan is te doen, net alsof Hij niet wil handelen zonder zijn toestemming. Vgl. Am. 3, 7 Hij zegt: “Mijn woede gaat ontvlammen.” Eigenlijk wordt dit “mijn woede gaat ontvlammen” juist gezegd in de hoop dat Mozes zou tegensputteren en hem vragen om het niet te doen en om zo aan te licht te kunnen brengen dat het verlangen van God altijd het heil is. Zoals voor die twee steden uit Abrahams tijd, wijzen de straf en de vernietiging - waardoor zich de woede van God als een afwijzing van het kwaad uitdrukt - op de zwaarte van de zonde die begaan werd. Maar zo hoort de smekende bemiddelaar ook meteen dat de wil tot vergeving van de Heer duidelijk aanwezig is. Zo is immers het heil dat van God komt: het draagt medelijden in zich, maar tevens de aanklacht van de realiteit van de zonde, van het kwaad dat bestaat, zodat de zondaar, na het erkennen en de verwerping van zijn persoonlijke zonde, zich kan laten vergeven en omvormen door God. Het bemiddelingsgebed gaat op die manier aan het werk in de schoot van de bedorven realiteit van de zondige mens. Het goddelijk medelijden krijgt een stem in de smeekbede van de orante (=bidder) die zich door hem heen aanwezig stelt daar waar er nood is aan heil.
Mozes doet vervolgens beroep op de trouw van God door Hem te herinneren aan zijn beloften: “Denk aan uw dienaren Abraham, Isaak en Israël, aan wie Gij onder ede beloofd hebt: Ik zal uw nageslacht talrijk maken als de sterren aan de hemel, en heel het land waarover Ik gesproken heb zal Ik uw nakomelingen voor altijd in bezit geven. Het zal voor eeuwig hun erfdeel zijn.” (Ex. 32, 13) Mozes herinnert eraan hoe de geschiedenis van het volk begon, aan de aartsvaders en hun uitverkiezing die totaal onverdiend was en waarvoor God het initiatief nam. Ze hadden de belofte niet gekregen omwille van hun verdiensten, maar door de vrije keuze van God en zijn liefde. Vgl. Deut. 10, 15 En nu vraagt Mozes dat de Heer getrouw zou voortgaan met die uitverkiezing en die zegening door zijn volk vergiffenis te schenken. De bemiddelaar zoekt geen excuus voor de zonde van zijn volk. Hij stelt ook geen lijst op van mogelijke verdiensten die kunnen worden toegeschreven aan zijn volk of aan hemzelf. Hij doet beroep op de totale vrijgevigheid van God: een vrije God, heel en al liefde, die niet ophoudt op zoek te gaan naar wie zich verwijderde, die altijd trouw blijft aan zichzelf. Aan de zondaar maakt Hij het mogelijk terug te komen naar Hem en, dankzij zijn vergiffenis, rechtvaardig te worden en in staat om trouw te blijven. Mozes vraagt aan God zich sterker te tonen dan de zonde en de dood. Met dat gebed roept hij de goddelijke openbaring op. Als bemiddelaar van leven, stelt hij zich in zijn gebed solidair op met het volk. Waar hij enkel het heil verlangt dat God zelf verlangt, verzaakt hij aan het vooruitzicht een nieuw volk te worden dat aangenaam is in Gods ogen. Wat God hem had toevertrouwd: “Ik zal van u daarentegen een groot volk maken”, wordt nu zelfs niet als argument naar voor gebracht door de “vriend van God“. Als tegenprestatie is hij bereid om niet alleen de schuld van zijn volk op zich te nemen, maar ook alle gevolgen daarvan. Wanneer hij na de vernietiging van het gouden kalf op de berg terugkeert om nog eens het heil voor Israël te vragen, zegt hij tot de Heer: “Kunt Gij hun toch geen vergiffenis schenken? Als dat niet gaat, schrap mij dan uit het boek dat Gij hebt geschreven.” (Ex. 32, 32) Met zijn gebed waarin hij verlangt wat God verlangt, leert de bemiddelaar steeds beter de Heer en zijn mededogen kennen. Zijn liefde wordt zo groot dat ze tot de gave van zichzelf komt. In die Mozes, die op de top van de berg recht tegenover God staat en zich aanbiedt, die zich aanbiedt als bemiddelaar voor zijn volk en zichzelf daarvoor opoffert - “schrap mij uit uw boek” - hebben de kerkvaders een voorafbeelding gezien van Christus die hoog op het kruis zich echt tegenover God bevindt, niet alleen als vriend, maar als Zoon. Hij biedt zich niet alleen als offer aan - “schrap mij uit uw boek” - maar met zijn doorboord hart laat Hij zich totaal uitwissen, Hij wordt zelf zonde, zoals Sint Paulus het zelf zegt. Hij draagt onze zonden om ons te redden; zijn bemiddeling is niet enkel een daad van solidariteit, maar Hij identificeert met ons, Hij draagt ons mee in zijn lichaam. Zo is zijn bestaan als mens en Zoon een kreet tot het hart van God, een vergeving, maar een vergeving die van gedaante verandert en nieuw maakt.