
H. Paus Leo I de Grote - 17 augustus 458
Daar de Heer Jezus Christus dus Één is en zich in Hem volstrekt één en dezelfde persoon bevindt, die waarlijk God en waarlijk mens is, zo begrijpen wij, dat die verheffinq, waardoor God Hem, zoals de Leraar van de volkeren zegt, heeft verheven en Hem een naam heeft gegeven, die boven alle namen uitgaat, tot dezelfde gedaante behoort, die met de vermeerdering van een zo grote verheerlijking verrijkt kon worden.
Want in de gedaante van God was de Zoon gelijk aan de Vader en tussen de Vader en de Eniggeborene bestond geen enkel onderscheid van wezen, geen enkel verschil in heerlijkheid en door het Geheim van de menswording ging er niets van het Woord af, dat de Vader Hem zou moeten terugschenken. De gedaante echter van slaaf, waardoor de onlijdelijke Godheid het Geheim van haar grote liefde voltrok, is de menselijke nederigheid, die tot de heerlijkheid van de goddelijke macht werd opgeheven, terwijl Godheid en mensheid door de ontvangenis van de Maagd in zo innige eenheid werden samengebracht, dat noch het goddelijke zonder de mens noch het menselijke zonder God geschiedt.
Daarom zegt men, evenals men zegt, dat de Heer van de heerlijkheid gekruisigd werd, dat Hij, die van eeuwigheid af aan God gelijk is, verheven werd, omdat Hij, daar de eenheid van persoon blijft bestaan, onafscheidelijk één en dezelfde is en geheel en al Zoon van de mensen wegens het vlees en geheel en al Zoon van God wegens de éne Godheid, met de Vader.
Al wat Christus dus in de tijd heeft ontvangen, ontving Hij volgens de mens, aan wien werd verleend wat hij niet bezat. Want volgens de macht van de Godheid bezit zonder onderscheid al wat de Vader heeft, ook de Zoon, en wat Hij in de gedaante van slaaf ontving, datzelfde heeft Hij in de gedaante van God ook Zelf gegeven. Volgens de gedaante van God immers zijn Hij en de Vader één; volgens de gedaante van slaaf echter is Hij "niet Zijn eigen wil komen doen, maar den wil van Hem, die Hem gezonden heeft" (Joh. 5, 30). Volgens de gedaante van God "heeft de Vader, zoals Hij het leven in Zichzelf heeft, zo ook aan de Zoon gegeven, het leven in Zichzelf te hebben" (Joh. 5, 26); volgens de gedaante van slaaf is Zijn "ziel bedroefd tot de dood" (Mt. 26, 38). En dezelfde is, zoals de Apostel verkondigt, rijk en arm; rijk, omdat, gelijk de Evangelist zegt: "in het begin het Woord was en het Woord bij God was en het Woord God was. Dit was in het begin bij God. Alles is door Hem gemaakt en zonder Hem is niets ontstaan" (Joh. 1, 1-3); arm echter, omdat omwille van ons ,"het Woord vlees geworden is en onder ons gewoond heeft" (Joh. 1, 14). Wat betekent echter dat ontdoen van Zichzelf, wat de armoede anders dan de aanname van de gedaante van een slaaf? Door haar werd de heerlijkheid van het Woord omsluierd en het heilsbestel van de menselijke verlossing vervuld.
Denzinger "Enchiridion Symbolorum" DS = vóór 196332 / DH = ná 1963