29 november 2010
Ja. De mens is het hoogtepunt van de schepping, omdat God hem naar zijn beeld (Gen. 1, 27) geschapen heeft. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 343-344.353
De schepping van de mens is duidelijk onderscheiden van de schepping van andere levende wezens. De mens is persoon, dat wil zeggen, hij kan met wil en verstand voor of tegen de liefde kiezen.
De mens moet in de schepselen de Schepper eren en zorgzaam en betrouwbaar met hen omgaan. Mensen, dieren en planten hebben eenzelfde Schepper, die hen uit liefde in het leven geroepen heeft. Daarom is liefde voor dieren heel diep menselijk. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 344.354
De mens mag weliswaar planten en dieren benutten en eten, maar het is hem niet toegestaan dieren te kwellen of ze op oneigenlijke manier te houden. Dat is in tegenspraak met de waardigheid van de schepping, net zo goed als uitbuiting van de aarde uit blinde hebzucht dat is.
Anders dan de levenloze materie, de planten en de dieren is de mens een persoon die met geest is toegerust. Deze eigenschap verbindt hem meer met God dan met zijn zichtbare medeschepselen. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 355-357.380
De mens is niet ‘iets’, maar ‘iemand’. Zoals wij zeggen dat God persoon is, zo zeggen wij dat ook over de mens. Een mens kan verder denken dan zijn eigen horizon, hij kan het bestaan in volle breedte overzien; hij kan ook kritisch afstand nemen van zichzelf en aan zichzelf werken; hij kan anderen zien als persoon, hen als zodanig in hun waarde erkennen en hen liefhebben. Van alle zichtbare schepselen is alleen de mens in staat ‘zijn Schepper te erkennen en lief te hebben’ 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 12. 3. Het is de bestemming van de mens in vriendschap met zijn Schepper te leven (Joh. 15, 15).
God heeft alles met het oog op de mens gemaakt. Maar de mens zelf, ‘het enige schepsel dat God omwille van zichzelf gewild heeft’ 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 24, heeft Hij geschapen opdat hij zalig zou worden. Dat gebeurt doordat hij God erkent, Hem liefheeft, Hem dient en dankbaar tegenover zijn Schepper leeft. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 358
Dankbaarheid is blij zijn met liefde. Wie dankbaar is, wendt zich in vrijheid tot Degene die de oorsprong is van het goede en verbindt zich in een nieuwe, diepere relatie met Hem. God wil graag dat wij zijn liefde erkennen en in dit leven al geheel op Hem betrokken zijn. Die verbondenheid met Hem houdt eeuwig stand.
Jezus Christus is uniek, omdat Hij ons niet alleen Gods ware aard toont, maar ook de mens in zijn ideale gedaante. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 358-359.381
Jezus was meer dan een ideale mens. Zelfs ogenschijnlijk ideale mensen zijn zondaars. Daarom kun je aan geen enkel mens afmeten wat een mens moet zijn. Maar Jezus was zonder zonde. Wat mens zijn betekent en waarom een mens uiteindelijk iemand is om oneindig veel van te houden, kun je pas zien in Jezus Christus, die ‘net als wij, in elk opzicht op de proef is gesteld, met dit verschil dat Hij niet vervallen is tot zonde’ (Heb. 4, 15, b). Jezus, de Zoon van God, is de mens zoals hij ten diepste is. Aan Hem zien wij hoe God de mens gewild heeft.
Alle mensen zijn gelijk omdat zij dezelfde oorsprong hebben in de ene, scheppende liefde van God. Alle mensen worden gered door Jezus Christus. Alle mensen zijn voorbestemd voor het geluk en de eeuwige heerlijkheid in God. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 360-361
Daarom zijn alle mensen broeders en zusters van elkaar. Christenen moeten proberen, niet alleen in solidariteit met andere christenen, maar met alle mensen, de racistische, seksistische en economische verdeeldheid van de ene mensenfamilie met kracht tegen te gaan.
De ziel is dat wat elk van ons tot mens maakt: zijn geestelijke levensbeginsel, zijn innerlijk. De ziel maakt dat het stoffelijke lichaam een levend, menselijk lichaam is. Door zijn ziel is de mens een wezen dat ‘ik’ kan zeggen, hij staat daardoor als een uniek individu voor Gods aangezicht. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 362-365.382
Mensen zijn wezens met een lichaam en een geest. De menselijke geest is meer dan een functie van het lichaam en kan niet verklaard worden uit de materiële conditie van de mens. Het verstand zegt ons: er moet een geestelijk beginsel zijn, dat weliswaar aan dit lichaam gebonden is, maar er niet mee samenvalt. Dat noemen wij ‘ziel’. Hoewel de ziel langs natuurwetenschappelijke weg niet bewezen kan worden, kun je de mens niet als geestelijk wezen begrijpen, als je niet zo een geestelijk beginsel aanvaardt dat de materie overstijgt.
De menselijke ziel wordt rechtstreeks door God geschapen en niet door ouders ‘voortgebracht’. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 366-368.382
De menselijke ziel kan niet het product zijn van een evolutionaire ontwikkeling uit de materie, en ook niet het gevolg van een genetische verbinding tussen vader en moeder. Het mysterie dat er met ieder mens telkens weer een unieke, geestelijke persoon in de wereld komt, drukt de Kerk als volgt uit: God geeft hem een ziel die niet sterft, ook als de mens zijn lichaam in de dood verliest, om het bij de verrijzenis terug te vinden. Als je zegt: ik heb een ziel, betekent dat: God heeft mij niet alleen als wezen geschapen, maar als persoon die geroepen is om in een nooit meer eindigende relatie met Hem te staan.
God, die liefde is en het oerbeeld van gemeenschap, heeft de mens als man en vrouw geschapen opdat zij tezamen zijn beeld en gelijkenis vormen. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 369-373.383
God heeft de mens zo gemaakt dat hij als man en vrouw verlangt naar vervulling en eenheid in de ontmoeting met het andere geslacht. Mannen en vrouwen zijn absoluut gelijkwaardig, maar brengen door de creatieve ontvouwing van hun man- en vrouw-zijn verschillende aspecten tot uitdrukking van Gods volmaakte wezen. God is geen man en ook geen vrouw, maar Hij heeft zich wel vaderlijk (Lc. 6, 36) en moederlijk (Jes. 66, 13) getoond. In de liefde tussen man en vrouw, met name in de huwelijksgemeenschap, waarin man en vrouw ‘één van lichaam’ (Gen. 2, 24) worden, mogen mensen iets ervaren van het geluk van de definitieve volheid die de vereniging met God meebrengt. Net zoals Gods liefde trouw is, zo probeert ook hun liefde trouw te zijn; en die liefde is scheppend zoals bij God, want uit hun huwelijk ontstaat nieuw leven.
De Kerk gelooft dat man en vrouw in de scheppingsorde een aanleg hebben tot verlangen om door de ander aangevuld te worden en tot een wederkerige verhouding. Zo kan ook aan kinderen het leven worden geschonken. Daarom kan de Kerk homoseksuele praktijken niet goedkeuren. Maar Christenen zijn wel aan alle mensen, onafhankelijk van hun seksuele oriëntatie, achting en liefde verschuldigd, omdat alle mensen door God geacht en geliefd worden.
Er bestaat geen mens die niet voortkomt uit de vereniging tussen een moeder en een vader. Daarom is het voor veel homoseksueel georiënteerde mensen een groot verdriet dat zij zich niet erotisch aangetrokken voelen tot het andere geslacht en dat zij de vruchtbaarheid van de lichamelijke vereniging moeten missen zoals die in de menselijke natuur en in de goddelijke scheppingsordening ligt. Toch leidt God ons vaak langs onvoorspelbare wegen tot zich: een gemis, een verlies of een kwetsuur kan, als we die aanvaarden, een springplank naar God worden, een sprong in de armen van God die alles goed maakt, en die nog groter blijkt bij de verlossing dan in de schepping al te zien is.
God wil niet dat mensen lijden en sterven. Gods oorspronkelijke idee voor de mens was het paradijs: eeuwig leven en vrede tussen God, de mens en zijn omgeving, tussen man en vrouw. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 374-379.384.400
Vaak voelen wij hoe het leven zou moeten zijn, hoe wijzelf zouden moeten zijn. Maar de realiteit is dat wij leven in onvrede met onszelf, dat wij in de greep zijn van angst en oncontroleerbare hartstochten, en de oorspronkelijke harmonie met de wereld en uiteindelijk met God kwijtgeraakt zijn. In de Heilige Schrift wordt die ervaring van vervreemding onder woorden gebracht in de geschiedenis van de ‘zondeval’. Omdat de zonde binnensloop, moesten Adam en Eva het paradijs verlaten, waar zij in harmonie leefden met zichzelf en met God. Moeizame arbeid, verdriet, sterfelijkheid en verleiding tot de zonde zijn tekenen dat wij het paradijs verloren hebben.