Paus Pius XII - 1 augustus 1952
Het Huisgezin van Nazareth in ballingschap, Jezus, Maria en Jozef, emigranten in Egypte en daarheen gevlucht om zich te onttrekken aan de toorn van een goddeloze koning, zijn het beeld, het voorbeeld en de steun van alle emigranten van alle tijden en landen, van alle zwervers en vluchtelingen van alle rang en stand, die, gedreven door vrees voor de vervolging of door bittere nood, zich genoodzaakt zagen vaderland, dierbare verwanten, buren en goede vrienden vaarwel te zeggen en zich in de vreemde te begeven. Want de almachtige en barmhartige God had bepaald, dat Zijn Zoon, in Wezen aan Hem gelijk, "gelijk geworden aan de mensen en uiterlijk als mens bevonden" (Fil. 2, 7), samen met Zijn verheven en Onbevlekte Moeder en met Zijn vrome Voedstervader, ook in dit soort "kwellingen en beproevingen, de Eerstgeborene van vele broeders" (Rom. 8, 29) zou zijn, en hen als eerste op deze weg zou voorgaan. Deze reden tot troost en opbeuring bij terneerdrukkende smart, dit voorbeeld mag niet tevergeefs zijn, doch moet uitwerking hebben in de harten van bannelingen en emigranten en in hen de christelijke hoop wekken, die de enige toevlucht blijft in alle verdriet. Zo moest de Kerk wel met bijzondere zorg en nimmer aflatende toewijding ervoor zorg dragen, dat in hen het geloof der vaderen en een aan de normen van de moraal overeenkomstige levenspraktijk ongerept bleven bewaard. Zo moet Zij ook thans met aangepaste en effectieve middelen het hoofd trachten te bieden aan de talloze nieuwe problemen en velerlei moeilijkheden, waarvoor emigranten in het buitenland zich bijna elke dag weer opnieuw onverwacht geplaatst zien. Bovenal geldt dit de hinderlagen van kwaadwillenden, die op een schandelijke wijze de situatie van de emigranten proberen uit te buiten tot hun geestelijke ondergang in plaats van tot hun materieel welzijn.
Hoe zouden Wij geen redenen hebben tot ernstige bezorgdheid en vrees, indien Zij in deze evangelische taak zou zijn te kort geschoten of alsnog zou te kort schieten! De gevolgen waren nog heillozer dan ten tijde van Sint Augustinus. In zijn tijd drong de Bisschop van Hippo bij zijn priesters 'er voortdurend op aan, hun kudde toch niet onder de druk van een rampspoedige tijd zonder herders te laten. Hij wees hen op de grote zegen van hun aanwezigheid en voorspelde de ergste rampen als onvermijdelijk, zo er geen priesters aanwezig zouden zijn.
"Wat een ramp voor deze misdeelden, als de priesters ontbreken. Dan moeten zij de wereld verlaten zonder herboren te zijn of nog verstrikt in de zonde. En wat een rouw voor hun gelovigen, nu zij weten, dat zij hen niet bij zich zullen hebben in de rust van het eeuwige leven. Allen zien vol angst naar u uit, doch sommigen zullen u vervloeken, omdat zij priesters en priesterlijke hulp moeten ontberen. Ziet eens, waartoe de angst voor voorbijgaand leed voert, maar ook wat een ramp van eeuwig leed hier uit voortvloeit. Doch als de priesters op hun plaats weten te zijn, kunnen zij, naar de kracht die God hun geeft, ook allen helpen. De één wordt gedoopt, de ander weer verzoend met God, niemand blijft verstoken van de gemeenschap met het Lichaam des Heren, allen vinden troost en worden aangemoedigd te bidden tot God, Die immers al dat gevreesde leed kan afwenden". H. Augustinus, Brieven, Epistulae. CCXXVIII, 8. Migne, P. L. XXXIII, 1016