H. Paus Johannes Paulus II - 7 december 1990
De verkondiging van het Woord van God streeft naar de christelijke bekering, d.w.z. naar het volledig en oprecht aanhangen van Christus en zijn evangelie door het geloof. De bekering is een gave van God, een werk van de Drieëenheid. Het is de Geest die de deuren van de harten opent, opdat de mensen mogen geloven in de Heer en Hem belijden Vgl. 1 Kor. 12, 3 . Jezus zegt van degene die door het geloof tot hem komt: “Niemand kan tot Mij komen, als de Vader die Mij zond, hem niet trekt” (Joh. 6, 44).
De bekering komt vanaf het begin tot uitdrukking in een volledig en radicaal geloof, dat geen grenzen of hinderpalen stelt aan de gave van God. Tegelijk brengt zij echter een dynamisch en permanent proces op gang dat heel het leven voortduurt en een ononderbroken overgang eist uit het “leven volgens het vlees” naar het “leven volgens de Geest” Vgl. Rom. 8, 3-13 . Het betekent door een persoonlijke beslissing de heilbrengende heerschappij van Christus aanvaarden en zijn leerlingen worden.
De Kerk roept allen tot deze bekering, naar het voorbeeld van Johannes de Doper die de weg bereidde voor Christus door een doopsel van bekering tot vergiffenis van zonden te preken Vgl. Mc. 1, 4 en naar het voorbeeld van Christus zelf die, nadat Johannes gevangen genomen was, naar Galiliea ging en er Gods Blijde Boodschap verkondigde. Hij zei: “De tijd is vervuld en het Rijk Gods is nabij; bekeert u en gelooft in de Blijde Boodschap” (Mc. 1, 15).
De oproep tot bekering die de missionarissen tot de niet-christenen richten, wordt nu aangevochten of verzwegen. Men ziet daarin een akt van “proselitisme”. Men zegt dat het voldoende is de mensen te helpen om meer mens te zijn en meer trouw te zijn aan de eigen godsdienst; dat het voldoende is om gemeenschappen te vormen die in staat zijn te werken voor rechtvaardigheid, vrijheid, vrede en solidariteit. Maar men vergeet dat iedere mens het recht heeft de Blijde Boodschap te horen van God die zich in Christus openbaart en geeft, opdat hij zijn eigen roeping ten volle kan verwerkelijken. De grootsheid van dit gebeuren weerklinkt in de woorden van Jezus tot de Samaritaanse: “Als ge enig begrip had van de gave Gods” en in het onbewuste maar vurige verlangen van de vrouw: “Heer geef mij van dat water, zodat ik geen dorst meer krijg” (Joh. 4, 10.15).