H. Paus Johannes Paulus II - 7 december 1990
De Handelingen geven aan dat de zending, die eerst tot Israël gericht is en vervolgens tot de heidenen, zich ontplooit op vele niveaus. In de eerste plaats is er de groep van de twaalf, die als één lichaam, door Petrus geleid, de Blijde Boodschap verkondigt. Verder is er de gemeenschap van gelovigen, die door haar wijze van leven en werken getuigenis aflegt van de Heer en de heidenen bekeert Vgl. Hand. 2, 46-47 . Er zijn ook speciale gezondenen voor de verkondiging van het evangelie. Zo zendt de christengemeente van Antiochië haar leden uit om te missioneren: na gevast, gebeden en de Eucharistie gevierd te hebben verneemt zij dat de Geest Paulus en Barnabas uitgekozen heeft om uitgezonden te worden Vgl. Hand. 13, 1-4 . In het begin wordt de zending dus gezien als een plicht van de gemeente en als een verantwoordelijkheid van de plaatselijke kerk, die missionarissen nodig heeft om zich uit te breiden tot nieuwe grenzen. Naast de gezondenen waren er anderen, die spontaan getuigenis aflegden van de nieuwheid welke hun leven veranderd had en die vervolgens de gemeenten, welke door hen gevormd werden, bonden aan de apostolische Kerk.
De lezing van de Handelingen maakt ons duidelijk dat in het begin van de Kerk de missie ad gentes, ook al had zij permanente missionarissen die zich vanwege een speciale roeping aan die missie wijdden, in feite beschouwd werd als de normale vrucht van het christelijke leven, een plicht voor iedere gelovige door middel van het persoonlijke getuigenis en, indien mogelijk, van de expliciete verkondiging.