H. Paus Johannes Paulus II - 7 december 1990
”Op het hoogtepunt van de messiaanse zending van Jezus komt de Heilige Geest in het paasmysterie geheel als goddelijk subject tegenwoordig: als degene die nu het heilswerk dat geworteld is in het kruisoffer, moet voortzetten. Dit werk wordt zonder twijfel door Jezus aan de mensen toevertrouwd: aan de apostelen, aan de Kerk. Maar in en door hen blijft de Heilige Geest de transcendente protagonist van dit werk in de geest van de mens en in de geschiedenis van de wereld” H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over de Heilige Geest in het leven van de Kerk en de wereld, Dominum et vivificantem (18 mei 1986), 42.
De Heilige Geest is waarlijk de protagonist van heel de kerkelijke zending. Zijn werking schittert op eminente wijze in de missie ad gentes, zoals in de oerkerk blijkt door de bekering van Cornelius Vgl. Hand. 10 , de beslissingen inzake de problemen die oprijzen Vgl. Hand. 15 , de keuze van de landstreken en de volken. Vgl. Hand. 16, 6. vv
De Geest werkt door middel van de apostelen, maar Hij werkt tegelijkertijd ook in de toehoorders: “Door zijn werking krijgt de Blijde Boodschap gestalte in het menselijke geweten en hart en verbreidt zij zich in de geschiedenis. In dit alles is het de Geest die het leven geeft” H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over de Heilige Geest in het leven van de Kerk en de wereld, Dominum et vivificantem (18 mei 1986), 64.
Deze zending is zending in de Geest, zoals duidelijk blijkt uit de tekst van Sint Jan: Christus zendt de zijnen in de wereld, zoals de Vader Hem gezonden heeft, en Hij schenkt hun daarvoor de Geest. Lucas verbindt op zijn beurt het getuigenis dat de apostelen van Christus moeten geven, nauw met de werking van de Heilige Geest, die hen in staat zal stellen de ontvangen opdracht uit te voeren.
De verschillende vormen van de “missieopdracht” bevatten gemeenschappelijke punten en eigen accenten. Maar twee elementen bevinden zich in alle versies. In de eerste plaats de universele omvang van de taak die is toevertrouwd aan de apostelen: “alle volkeren” (Mt. 28, 19); “over heel de wereld (...) aan heel de schepping” (Mc. 16, 15); “onder alle volken” (Lc. 24, 47); “tot het uiteinde der aarde” (Hand. 1, 8). In de tweede plaats de verzekering die de Heer hun geeft, dat zij in deze taak niet alleen zullen blijven, maar de sterkte en de middelen zullen ontvangen om hun zending te vervullen. Daarin zijn de Geest met zijn kracht en Jezus met zijn blijvende bijstand aanwezig:
“Zij trokken uit om overal te prediken en de Heer werkte met hen mee” (Mc. 16, 20).
Wat de verschillen in accent in de opdracht betreft stelt Marcus de zending voor als een verkondiging of kerugma: “Verkondigt het evangelie” (Mc. 16, 15). De bedoeling van de evangelist is om de lezers ertoe te brengen de belijdenis van Petrus te herhalen: “Gij zijt de Christus” (Mc. 8, 29) en te zeggen zoals de Romeinse honderdman voor de aan het kruis gestorven Jezus: “Waarlijk, deze man was Gods Zoon” (Mc. 15, 39). In het evangelie van Matteüs ligt het accent van de zending op de stichting van de Kerk en op haar onderricht Vgl. Mt. 28, 19-20 Vgl. Mt. 16, 18 . Bij hem maakt de opdracht dus duidelijk dat de verkondiging van het evangelie aangevuld moet worden door een catechese van kerkelijke en sacramentele orde.
In het evangelie van Lucas wordt de zending voorgesteld als getuigenis Vgl. Lc. 24, 48 Vgl. Hand. 1, 8 , vooral van de verrijzenis Vgl. Hand. 1, 22 . De missionaris wordt uitgenodigd om te geloven in de hervormde kracht van het evangelie en te verkondigen wat Lucas goed illustreert, nl. de bekering tot de liefde en barmhartigheid van God, de ervaring van een integrale bevrijding, die gaat tot aan de wortel van elk kwaad, de zonde.
Johannes is de enige die expliciet spreekt van “zending” (een woord dat dezelfde betekenis heeft als “missie”]] en de zending die Jezus aan de leerlingen toevertrouwt, direct verbindt met de zending die Hij van de Vader ontvangen heeft: “Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u” (Joh. 20, 21), Jezus zegt tot de Vader: “Zoals Gij Mij in de wereld gezonden hebt, zo zend Ik hen in de wereld” (Joh. 17, 18). Heel de betekenis van het evangelie van Johannes voor de zending is uitgedrukt in het hogepriesterlijk gebed: het eeuwige leven is “dat zij U kennen, de enige ware God en Hem die Gij hebt gezonden, Jezus Christus” (Joh. 17, 3). Het uiteindelijke doel van de zending is om te doen delen in de gemeenschap die bestaat tussen de Vader en de Zoon. De leerlingen moeten in onderlinge eenheid leven door in de Vader en de Zoon te blijven, opdat de wereld zal erkennen en geloven Vgl. Joh. 17, 21.23 . Dat is een veelzeggende missietekst, die doet begrijpen dat men allereerst missionaris is door wat men is als Kerk die door de liefde in diepe eenheid leeft, voordat men missionaris is door wat men zegt of doet.
De vier evangelies vertonen dus in de fundamentele eenheid van de zending een zeker pluralisme, dat weerspiegeling is van verschillende ervaringen en situaties in de eerste christengemeente. Het is ook vrucht van de dynamische stuwing van de Geest zelf; het nodigt uit te letten op de verschillende charisma’s voor de missie en de verschillende condities van de milieus en van de mensen. Maar alle evangelisten onderstrepen dat de zending van de leerlingen medewerking is aan de zending van Christus: “Ziet, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld” (Mt. 28, 20). De zending is niet gebaseerd op menselijke vermogens maar op de kracht van de Verrezene.
Als zij die het evangelie verkondigen naar buiten Jeruzalem gaan, neemt de Geest nog meer de functie van “gids” op zich in de keuze zowel van de personen als van de wegen van de zending. Zijn werking openbaart zich speciaal in de impuls die Hij aan de zending geeft, welke zich overeenkomstig de woorden van Christus inderdaad uitbreidt van Jeruzalem tot heel Judea en Samaria en tot het uiteinde der aarde.
De Handelingen geven zes samenvattingen van “missietoespraken”, die gericht zijn tot de Joden aan het begin van de Kerk Vgl. Hand. 2, 22-39 Vgl. Hand. 3, 12-26 Vgl. Hand. 4, 9-12 Vgl. Hand. 5, 29-32 Vgl. Hand. 10, 34-43 Vgl. Hand. 13, 16-41 . Deze modeltoespraken die door Petrus en Paulus zijn uitgesproken, verkondigen Jezus en roepen op om “zich te bekeren”, d.w.z. om Jezus in geloof te ontvangen en zich in Hem door de Geest te laten omvormen.
Paulus en Barnabas worden door de Geest aangespoord naar de heidenen te gaan Vgl. Hand. 13, 46-48 , wat niet zonder spanningen en problemen gaat. Hoe moeten de bekeerde heidenen hun geloof in Jezus beleven? Zijn zij gehouden aan de traditie van het jodendom en aan de wet van de besnijdenis? Op het eerste Concilie, dat in Jeruzalem de leden van verschillende kerken verenigt rondom de apostelen, wordt een beslissing genomen die, zoals men erkent, van de Geest komt: het is niet nodig dat de heiden om christen te worden zich onderwerpt aan de joodse wet Vgl. Hand. 15, 5-11. 28 . Van dat ogenblik af opent de Kerk haar deuren en wordt zij het huis waarin allen kunnen binnengaan en zich op hun gemak kunnen voelen, met behoud van eigen cultuur en tradities, mits deze niet in tegenspraak met het evangelie zijn.
Onder de stuwing van de Geest stelt het christelijk geloof zich beslist open voor de “heidenen” en het getuigenis van Christus verbreidt zich tot de belangrijkste centra van de oostelijke Middellandse Zee en bereikt Rome en het uiterste Westen. Het is de Geest die aanspoort om steeds verder te gaan, niet alleen in geografische zin, maar ook over de etnische en godsdienstige barrières heen, voor een werkelijk universele zending.
Eén van de centrale doeleinden van de missie is inderdaad het volk bijeen te brengen voor het aanhoren van het evangelie, voor de broederlijke gemeenschap, voor het gebed en voor de Eucharistie. In “broederlijke gemeenschap” (koinonia) leven betekent “één van hart en één van ziel” zijn (Hand. 4, 32) en in alle opzichten een gemeenschap vormen: menselijk, geestelijk en materieel. De echte christelijke gemeenschap spant zich inderdaad ook in voor de verdeling van de aardse goederen, opdat er geen behoeftigen zijn en allen toegang kunnen hebben tot die goederen “naar ieders behoefte” (Hand. 2, 45) Vgl. Hand. 4, 35 . De eerste christelijke gemeenten, waarin “blijdschap en eenvoud van hart” heersten (Hand. 2, 46), waren op dynamische wijze open en missionerend; zij “stonden bij het hele volk in de gunst” (Hand. 2, 47). Nog voordat de missie actie is, is zij getuigenis en uitstraling H. Paus Paulus VI, Postsynodale Apostolische Exhortatie, Over de Evangelisatie in de Moderne Wereld, Evangelii Nuntiandi (8 dec 1975), 41-42.
De Handelingen geven aan dat de zending, die eerst tot Israël gericht is en vervolgens tot de heidenen, zich ontplooit op vele niveaus. In de eerste plaats is er de groep van de twaalf, die als één lichaam, door Petrus geleid, de Blijde Boodschap verkondigt. Verder is er de gemeenschap van gelovigen, die door haar wijze van leven en werken getuigenis aflegt van de Heer en de heidenen bekeert Vgl. Hand. 2, 46-47 . Er zijn ook speciale gezondenen voor de verkondiging van het evangelie. Zo zendt de christengemeente van Antiochië haar leden uit om te missioneren: na gevast, gebeden en de Eucharistie gevierd te hebben verneemt zij dat de Geest Paulus en Barnabas uitgekozen heeft om uitgezonden te worden Vgl. Hand. 13, 1-4 . In het begin wordt de zending dus gezien als een plicht van de gemeente en als een verantwoordelijkheid van de plaatselijke kerk, die missionarissen nodig heeft om zich uit te breiden tot nieuwe grenzen. Naast de gezondenen waren er anderen, die spontaan getuigenis aflegden van de nieuwheid welke hun leven veranderd had en die vervolgens de gemeenten, welke door hen gevormd werden, bonden aan de apostolische Kerk.
De lezing van de Handelingen maakt ons duidelijk dat in het begin van de Kerk de missie ad gentes, ook al had zij permanente missionarissen die zich vanwege een speciale roeping aan die missie wijdden, in feite beschouwd werd als de normale vrucht van het christelijke leven, een plicht voor iedere gelovige door middel van het persoonlijke getuigenis en, indien mogelijk, van de expliciete verkondiging.