H. Paus Johannes Paulus II - 7 december 1990
Door middel van zijn woorden, werken en persoon openbaart Jezus geleidelijk de kenmerken en de eisen van het Rijk.
Het Rijk is bestemd voor alle mensen en allen worden geroepen er lid van te zijn. Om dit aspect te benadrukken is Jezus vooral naar hen gegaan die aan de rand van de maatschappij leefden; aan hen heeft Hij de voorkeur gegeven toen Hij de Blijde Boodschap verkondigde. Aan het begin van zijn zendingswerk verklaart Hij dat Hij gezonden is om aan armen de Blijde Boodschap te brengen Vgl. Lc. 4, 18 . Aan alle slachtoffers van uitsluiting en verachting verklaart Hij:”Zalig gij die arm zijt” (Lc. 6, 20). Bovendien geeft Hij aan deze uitgestotenen reeds een ervaring van bevrijding door met hen te zijn, met hen te eten Vgl. Lc. 5, 30 Vgl. Lc. 15, 2 , hen als gelijken en vrienden te behandelen Vgl. Lc. 7, 34 , hen te laten voelen dat God hen liefheeft, en door zo de onmetelijke tederheid van God jegens de behoeftigen en de zondaars te openbaren Vgl. Lc. 15,1-32 .
De bevrijding en de redding die het Rijk Gods brengt, raken de mens in al zijn dimensies, zowel fysieke als geestelijke. Twee gebaren karakteriseren de zending van Jezus: de genezing en de vergeving. De veelvuldige genezingen tonen zijn groot medelijden tegenover de menselijke misère maar zij betekenen ook dat er in het Rijk geen ziekte en lijden meer zullen zijn en dat zijn zending vanaf het begin ernaar streeft de mensen daarvan te bevrijden. In de optiek van Jezus zijn de genezingen ook tekenen van de geestelijke redding, van de bevrijding uit de zonde. Door deze gebaren van genezing te maken nodigt Jezus uit tot het geloof, de bekering en het verlangen naar vergeving Vgl. Lc. 5, 24 . Als het geloof eenmaal ontvangen is, spoort de genezing aan verder voort te gaan: zij voert tot het heil Vgl. Lc. 18, 42-43 . De gebaren van bevrijding uit de bezetenheid door de duivel, welke het grootste kwaad is en symbool van de zonde en de opstand tegen God, zijn tekenen dat “het Rijk tot u gekomen is” (Mt. 12, 28).