
Paus Benedictus XVI - 24 december 2010
Het Evangelie van Kerstmis verhaalt ons op het einde dat een menigte engelen van het hemelse leger God loofde en zei: “Eer aan God in den hoogste hemel en vrede op aarde aan de mensen die Hij liefheeft” (Lc. 2, 14). De Kerk heeft in het Gloria, dit loflied dat de engelen in het zicht van het gebeuren van de heilige Kerstnacht aanhieven, tot een hymne van vreugde over Gods heerlijkheid uitgebreid. “Wij brengen U dank voor uw grote heerlijkheid”. Wij brengen U dank voor de schoonheid, voor de grootheid, voor uw goedheid, die in deze nacht voor ons zichtbaar worden. Het verschijnen van de schoonheid, van hét schone, maakt ons blij, zonder dat we ons vragen moeten stellen over zijn nuttigheid. De heerlijkheid van God, waaruit alle schoonheid voortkomt, laat de verbazing en de vreugde in ons uitbreken. Wie God in het oog krijgt, ervaart vreugde, en in deze nacht zien wij iets van zijn licht. Maar de boodschap van de engelen in de heilige Kerstnacht spreekt ook over de mensen: “Vrede voor alle mensen die Hij liefheeft”. De Latijnse vertaling van dit woord, die wij in de liturgie gebruiken en die op Hiëronymus teruggaat, klinkt anders: “Vrede aan de mensen van goede wil”. De uitdrukking “de mensen van goede wil” is juist in de laatste jaren in de woordenschat van de Kerk op bijzondere wijze binnengedrongen. Maar welke vertaling is de juiste? We moeten de twee teksten samen lezen; alleen zo begrijpen we het woord van de engelen op de juiste manier. Een verkeerde uitleg zou zijn, als je alleen de exclusieve werking van God zou erkennen, alsof Hij de mens niet tot vrijwillige liefde geroepen had. Maar ook een moraliserende uitleg, waarbij je beweert dat de mens met zijn goede wil, om zo te zeggen, zichzelf kan vrijkopen, zou verkeerd zijn. De twee zaken gaan samen: genade en vrijheid; de liefde van God die ons voorafgaat en waarzonder wij Hem niet zouden kunnen beminnen, en ons antwoord dat Hij verwacht en waar Hij in de geboorte van zijn Zoon ons formeel om smeekt. Genade en vrijheid zijn met elkaar vervlochten; ook roeping en antwoord zijn vervlochten, we kunnen ze niet in van elkaar gescheiden delen uiteenhalen. Beiden zijn onlosmakelijk met elkaar verweven. Zo is dit woord tegelijk belofte en roeping. God is ons voorafgegaan met de gave van zijn Zoon. Telkens opnieuw gaat God ons op een onverwachte manier vooraf. Hij houdt niet op ons te zoeken, ons op te beuren, zo vaak wij het nodig hebben. Hij laat het verdwaalde schaap niet in de steek in de woestijn, waar het verloren gelopen is. God laat zich door onze zonde niet storen. Hij herbegint met ons telkens opnieuw. Hij verwacht evenwel dat wij samen met Hem gaan liefhebben. Hij houdt van ons, om ons te maken tot personen die samen met Hem liefhebben en zo kan er vrede op aarde komen.