
Paus Benedictus XVI - 24 december 2010
Lieve broeders en zusters!
“Gij zijt mijn zoon, ik riep heden u in het leven” – met dit woord uit Psalm 2 begint de Kerk de liturgie van de heilige Kerstnacht. Zij weet dat dit woord oorspronkelijk deel uitmaakte van het kroningsritueel voor de koning van Israël. De koning, die uit zichzelf een menselijk wezen is zoals de andere mensen, wordt “zoon van God” door roeping en door aanstelling in zijn ambt: het is een soort adoptie vanwege God, een beslissingsdaad waardoor Hij deze mens een nieuw bestaan schenkt, hem in zijn eigen wezen binnentrekt. De lezing uit de profeet Jesaja, die we zo pas beluisterd hebben, toont nog duidelijker dezelfde handelwijze in een situatie van nood en bedreiging voor Israël: “Een kind is ons geboren, een zoon is ons geschonken. Op zijn schouders rust de heerschappij.” (Jes. 9, 5). De aanstelling in het koningsambt is als een nieuwe geboorte. Juist omdat de nieuwe koning dankzij Gods persoonlijke beslissing pas geboren is, als een kindje dat van God komt, betekent hij nieuwe hoop. Op zijn schouders rust de toekomst. Hij is drager van de vredesbelofte. In de nacht van Bethlehem is dit profetisch woord werkelijkheid geworden op een wijze die in de tijd van Jesaja nog onvoorstelbaar zou geweest zijn. Ja, nu is het werkelijk een kind, Degene op wiens schouders de heerschappij rust. In Hem verschijnt het nieuwe koningschap, dat God in de wereld opricht. Dit kind is werkelijk uit God geboren. Hij is het eeuwig Woord van God, dat mensheid en godheid met elkaar verbindt. Voor dit kind gelden de waardigheidstitels, die het kroningslied van Jesaja hem toekent: wonderbare Raadsman – goddelijke Held – eeuwige Vader – Vredevorst (Jes. 9, 5). Ja, deze koning heeft geen raadgevers nodig uit de kring van de wereldse wijzen. Hij draagt in zichzelf Gods wijsheid en Gods raad. Juist in de zwakheid van het kind-zijn is Hij de sterke God en toont ons zo, tegenover de verwaande machten van de wereld, Gods eigen sterkte.