H. Paus Johannes XXIII - 1 juli 1962
Aan de Eerbiedwaardige Broeders, Patriarchen, Primaten, Aartsbisschoppen, Bisschoppen en andere plaatselijke Ordinarii, die in vrede en gemeenschap leven met de H. StoelEerbiedwaardige Broeders,
Heil en Apostolische Zegen
Op duidelijke en ondubbelzinnige wijze heeft Christus ons geleerd dat voor de zondaar het uitboeten van eigen fouten het beginpunt is op de weg die leidt tot vergeving, ja tot eeuwige verlossing. Daarom spreekt het vanzelf en is het duidelijk voor eenieder, hoe terecht en hoe gepast de katholieke Kerk, uitdeelster als het ware van het Goddelijk Verlossingswerk, zonder ophouden betoogt, dat zonder boetedoening als grondslag geen van haar kinderen in staat is een betere weg in te slaan en geen christenleven tot hogere geestelijke bloei zal geraken.
Daarom hebben Wij in de Apostolische Constitutie, waarin Wij het Tweede Vaticaans Concilie aankondigden, er de gelovigen tevens op gewezen, dat zij zich naar behoren op dat grote gebeuren dienen voor te bereiden en dat zij niet moeten vergeten aan gebed en beoefening van de christelijke deugden, de vrijwillige lichamelijke versterving toe te voegen. Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Apostolische Constitutie, Over het bijeenroepen van Tweede Oecumenische Vaticaans Concilie, Humanae Salutis (25 dec 1961), 20
Nu echter de openingszitting van het Tweede Concilie van het Vaticaan steeds naderbij komt, lijkt het Ons in overeenstemming met het belang van een zo gewichtige vergadering, zoals Wij in een uitvoeriger schrijven reeds deden, Onze uitnodiging te herhalen; wij moeten immers aannemen dat, hoezeer Jezus Christus ook "alle dagen tot aan het einde der tijden" (Mt. 28, 20) in Zijn Kerk aanwezig is, op een dergelijk moment in de geschiedenis Zijn aanwezigheid in geest en hart van de mensen ongetwijfeld nog daadwerkelijker is bij monde van Zijn vertegenwoordigers. Heeft Hij niet openlijk verkondigd, "Wie naar u luistert, luistert naar Mij" (Lc. 10, 16).
Inderdaad, voor zover het Oecumenisch Concilie de vergadering is van de opvolgers van de Apostelen, die van de Verlosser van het mensdom opdracht ontvingen alle volkeren te onderwijzen en van hen te eisen alles na te komen, wat Hij hen heeft voorgeschreven Vgl. Mt. 28, 19-20 , zal het een openlijke bekrachtiging worden enerzijds van Gods rechten tegenover de door Christus' bloed verloste mensheid, anderzijds van de plichten van de verlosten jegens hun God en Redder.
Als wij de gewijde boeken zowel van het Oude als van het Nieuwe Testament doorbladeren, komen wij onvermijdelijk tot de conclusie dat God nooit, - om in menselijke taal te spreken, - onder enig plechtig vertoon aan de stervelingen heeft willen verschijnen, als Hij hen niet tevoren tot gebed en boete had aangespoord. Weigerde Mozes niet de tafelen der Wet aan de Hebreeën te overhandigen, zolang zij hun misdadige afgoderij en ondankbaarheid niet hadden uitgeboet? Vgl. Ex. 32, 6-35 Vgl. 1 Kor. 10, 7
Ook de profeten hielden niet op er bij de Israëlieten op aan te dringen tot God, Bestuurder van alles, gebeden te richten, die Hem welgevallig waren, d.w.z. voortkomend uit een rouwmoedig hart, om nl. aldus trouw te blijven aan het beleid van de Goddelijke Voorzienigheid, die het uitverkoren volk zou besturen.
Onder al die waarschuwingen uit de mond van de profeten dient men die van Joël wel zeer ter harte te nemen. Gedurende de H. Vastentijd klinkt deze ons nl. keer op keer in de oren.
"Maar ook nu nog is de godsspraak van de Heer keert tot Mij terug met heel uw hart in vasten, wenen en rouw; scheurt uw harten, niet uw kleren ... Tussen voorhal en altaar zullen de priesters wenen, de dienaars van de Heer. Ze zullen zeggen: Spaar, de Heer, uw volk; geef toch uw erfdeel niet prijs aan de schande, aan de heidenen, die ze knechten" (l 2, 12-13.17).
Dergelijke opwekkingen tot boete, verre van te verstommen nadat eenmaal Gods Zoon een menselijk lichaam had aangenomen, weerklinken sindsdien nog luider en met meer aandrang. Johannes de Doper, de Voorloper van Christus, begint nl. zijn boodschap aldus: "Bekeert u, want het rijk der hemelen is nabij" (Mt. 3, 1). Jezus begint Zijn verlossingswerk op dezelfde manier. Hij maakt geen aanvang met de verkondiging van het geloof vooraleer te hebben aangedrongen op het zuiver maken van de ziel van wat het vernemen en aanvaarden van de blijde boodschap in de weg staat: "Van toen af begon Jezus te prediken en te zeggen: Bekeert u, want het rijk der hemelen is nabij" (Mt. 4, 17).
Meer nog dan de profeten eist Hij van Zijn toehoorders dat zij hun geesteshouding wijzigen en in oprecht geloof de rechten van de Allerhoogste in geheel hun omvang erkennen; Hij had toch immers beweerd: "Zie, het Rijk Gods is onder Uw." (Lc. 17, 21).
Boete beteugelt namelijk de hartstochten, zoals Christus Zelf ons leert: "Het rijk der hemelen wordt geweld aangedaan en geweldenaars roven het"" (Mt. 11, 12).
De Apostelen houden zich aan de leer van hun Meester. Sindsdien toch spreekt Petrus na de nederdaling van de H. Geest onder de gedaante van vurige tongen in die geest tot zijn toehoorders: "Bekeert u en ieder van u late zich dopen in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden. Dan zult gij als gave de heilige Geest ontvangen" (Hand. 2, 38). Ook Paulus, de leraar der volkeren, verklaart onomwonden aan de Romeinen dat het Rijk Gods niet is gebouwd op aanmatiging en verleiding tot zonde, maar op rechtvaardigheid, zegevierend over de geest, en inwendige vrede. Hij bevestigt deze gedachte aldus: "Het koninkrijk Gods hangt niet af van spijs of drank, maar is gerechtigheid, vrede en vreugde door de heilige Geest" (Rom. 14, 17-18).
Een grove vergissing zou hij begaan die de mening zou zijn toegedaan, dat boete slechts bestemd is voor degenen die voor het eerst verlangen deel uit te maken van het koninkrijk Gods. Integendeel, ieder christen moet zichzelf zekere beperkingen opleggen hetzij ter Verdrijving van de vijanden van zijn ziel, hetzij om de bij het H. Doopsel weergevonden onschuld onaangetast te bewaren, ofwel om Gods genade, door de slechtheid van zijn fouten verloren, terug te vinden.
Hij die door het H. Doopsel in de Kerk is opgenomen, deelt ook in de schoonheid waarmee Christus Zijn innig geliefde Bruid bekleed heeft; zo lezen wij: "Christus heeft de Kerk liefgehad en heeft Zich voor haar overgeleverd om haar te heiligen, haar reinigend door het waterbad met het woord, om Zichzelf de Kerk toe te voeren als een heerlijke Bruid zonder vlek of rimpel of fout, opdat zij heilig zij en onbesmet. (Ef. 5, 26-27)
Als dat zo is, dan moet men ook aannemen, dat zij die het kleed van de onschuld, bij het Doopsel ontvangen, besmeurd hebben, van de kant van God hun verdiende straf kunnen verwachten, tenzij zij, gezuiverd door het Bloed van het Lam in het Sacrament van boetvaardigheid Vgl. Openb. 7, 14 en in het beoefenen van de christelijke deugden, hun voormalige inwendige glans zouden hebben weergevonden. Daarom richt zich tot hen deze zelfs harde vermaning van de Apostel Paulus: "Schendt iemand de wet van Mozes, dan moet hij zonder genade sterven op het woord van twee of drie getuigen. Tot hoeveel erger straf, dunkt u, zal dan niet hij worden veroordeeld, die de Zoon van God met voeten treedt, het bloed van het verbond waardoor hij geheiligd is geringschat en de Geest van genade durft honen? .. Vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God." (Hebr. 10, 28 - 30)
Stellig niemand, Eerbiedwaardige Broeders, twijfelt eraan of de Kerk, de zo dierbare Bruid van de goddelijke Verlosser, is altijd heilig en onbesmet gebleven in het geloof waardoor zij zich openbaart, in de Sacramenten waardoor zij gevoed en vervolmaakt wordt, in haar voorschriften waardoor zij alles bestuurt en tenslotte in meerderen van haar leden, die door een mannelijk en krachtig deugdzaam leven haar met eeuwige roem hebben gesierd.
Er zijn echter ook kinderen van de Kerk, die vergeten zijn waartoe zij geroepen en uitverkoren waren en die de schoonheid, hun door God gegeven, hebben ontluisterd: zij dragen dus niet meer het beeld van Christus Jezus in zich. Welnu, in Ons vaderlijk hart voelen Wij ons niet gedrongen hen te berispen of verwijten te maken, maar wel om hen te vermanen met de woorden van het Concilie van Trente, dat zo succesvol is geweest voor de kerkelijke tucht: "Wij allen, die gedoopt zijn in Christus en ons met Christus hebben bekleed" (Gal. 3, 27), worden in Hem opnieuw geboren als onze zonden volledig zijn vergeven: deze wedergeboorte en zuiverheid kunnen wij volgens de eis van Gods rechtvaardigheid niet door het Sacrament van de Biecht bereiken zonder grote droefheid en inspanning van onze kant; terecht immers wordt door de heilige Vaders de boetvaardigheid "een moeizaam doopsel" genoemd". Concilie van Trente, 14e Zitting - De leer over het Sacrament van de Biecht, Sessio XIV - Doctrina de sacramento poenitentiae (25 nov 1551), 6 Vgl. H. Gregorius van Nazianze, Orationes theologicae. 39, 17 Vgl. H. Johannes Damascenus, Over het rechte of orthodoxe geloof, De fide orthodoxa. 4, 9
Het feit dat de gelovigen telkens weer dienen te worden uitgenodigd tot boetvaardigheid als hulpmiddel voor de uitboeting en voor de volmaaktheid, vindt noodzakelijkerwijze zijn oorsprong in de goddelijke Verlosser en wordt ons overgeleverd en bekend gemaakt door de Kerk in haar liturgieën, in de geschriften van de Vaders en in de voorschriften van de Concilies. Aldus smeekt immers de katholieke Kerk in de H. Vastentijd tot de almachtige God: "dat onze geest, die zich tuchtigt door lichamelijke versterving, voor Uw ogen strale door zijn verlangen naar U" Collecta van Dinsdag na de Eerste Zondag van de Veertigdagentijd (oude liturgie) en: "dat wij, door onze aardse verlangens te matigen, gemakkelijker tot het hemelse opstijgen". Collecta van woensdag na de Vierde Zondag van de Veertigdagentijd (oude liturgie)
Het is dan ook niet te verwonderen dat het Onze Voorgangers, die een Oecumenisch Concilie bijeen gingen roepen, ter harte ging de gelovigen tot een heilzame boete op te wekken.
Om er enigen op te noemen herinneren Wij u aan Innocentius III, die bij de nadering van het Vierde Concilie van Lateranen tot de gelovigen sprak: "Moge uw gebed ook gepaard gaan met vasten en aalmoezen, opdat het als het ware op deze vleugels gemakkelijker en sneller de oren van God zal bereiken zodat Hij ons op de juiste tijd welwillend zal verhoren" Paus Innocentius III, Epist. ad Concil. Later. IV spectantes. 28 ad fidelis per Moguntinas provincias constitutos;
en Gregorius X, die in zijn brief "tot al zijn prelaten en medewerkers" heeft bevolen om vóór het begin van het Tweede Oecumenisch Concilie van Lyon gedurende drie dagen de voorgeschreven vasten te bewaren; Vgl. Z. Paus Gregorius X, Omnibus praelatis et capellanis suis. Vgl. Mansi, loc. cit. 24, col. 62
tenslotte heeft Pius IX Noot redactie: De Vaticaanse versie geeft abusievelijk Pius XI, waar verwezen wordt naar de voorbereiding op het Eerste Vaticaanse Concilie van 1869-1870, Pius XI was Paus van 1922-1939 al de zonen van de Kerk aangespoord om het Concilie van het Vaticaan voor te bereiden in een geest, die bevrijd is van de zondeschuld en de zondestraf: "Omdat het duidelijk is dat de gebeden van de mensen God aangenamer zijn als zij met een zuiver hart, d.i. met een ziel vrij van alle schuld, tot Hem komen".
Eerbiedwaardige Broeders, in navolging van Onze Voorgangers verlangen Wij vurig dat de katholieken, zowel geestelijken als leken, zich door voortdurend gebed, goede werken en door de beoefening van de christelijke boetvaardigheid tot het grote gebeuren van het aanstaande Concilie zullen voorbereiden.
Openbare en gemeenschappelijke gebeden tot God zijn doeltreffender om Gods hulp te verkrijgen volgens de uitspraak van de Verlosser: "Waar twee of drie in Mijn naam verenigd zijn, daar ben Ik in hun midden." (Mt. 28, 20)
Daarom is het zeker een vereiste dat ook in onze tijd de gelovigen, zoals in de eerste eeuwen van de Kerk, "één hart en één ziel" (Hand. 4, 32) worden en door gebed en boete aan God vragen dat deze zeer belangrijke bijeenkomst die heilzame vruchten moge afwerpen, die wij er allen van verwachten.
De heilzame vruchten die we verwachten zijn namelijk dat het katholieke geloof, de naastenliefde en de reinheid van zeden zó zullen herleven en opbloeien, dat ook zij, die van de Apostolische Stoel gescheiden zijn, hierdoor gestimuleerd worden om oprecht en energiek de eenheid te zoeken en onder één Herder de éne schaapstal Vgl. Joh. 10, 16 binnen te gaan.
Om dit meer eenstemmig van God af te smeken, sporen Wij U aan, Eerbiedwaardige Broeders, om in de parochies van uw bisdom bij de nadering van het Oecumenisch Concilie een plechtige novene tot de H. Geest te houden, waardoor een overvloed van hemels licht en bovennatuurlijke hulp voor de Concilievaders zal worden verkregen. Aan allen, die bij deze novene van smeekgebeden tegenwoordig zullen zijn, schenken Wij uit de schatkist van de Kerk een volle aflaat onder de gewone voorwaarden.
Het zal dan ook het geschikte ogenblik zijn om in alle diocesen een openbaar smeekgebed ter uitboeting te houden; wanneer dit gepaard gaat met een speciale toespraak, zullen de gelovigen aangespoord worden om veelvuldiger werken van barmhartigheid en van boete te doen en in het gebed aan de almachtige God te vragen die hernieuwing van het christelijk leven te verlenen, dat een van de voornaamste doelstellingen van het Concilie zal zijn. Immers, zoals onze Voorganger Pius XI onsterfelijker gedachtenis zo juist heeft opgemerkt: "Het gebed en de boete zijn sterke middelen, die ons in deze tijd door God gegeven zijn om de ongelukkige mensheid, die tot nu toe zonder leider ronddwaalt, tot Hem zelf terug te brengen; mogen zij de eerste en voornaamste oorzaak van iedere wanorde namelijk de opstand van de mens tegen God verdrijven en uitboeten". Paus Pius XI, Encycliek, Over het gebed en het eerherstel aan het Heilig Hart van Jezus te brengen in de tegenwoordige beproevingen der mensheid, Caritate Christi Compulsi (23 mei 1932), 28
Op de eerste plaats wordt vereist de inwendige boetvaardigheid, d.i. het verafschuwen van onze fouten en de geestelijke zuivering. Dit bereikt men vooral door een goede en devote Biecht, het bijwonen van het Eucharistisch offer en het ontvangen van de H. Communie. Tot dergelijke boetvaardigheid namelijk dient men vooral de gelovigen op te wekken tijdens de novene tot de H. Geest. Immers de uitwendige werken van boetvaardigheid zullen absoluut nutteloos zijn, als zij niet vergezeld gaan van innerlijke onschuld en afschuw voor de zonden. In deze zin moet men de strenge waarschuwing van Christus onze Heer verstaan: "Als gij niet tot bekering komt, zult gij allen op eenzelfde wijze omkomen" (Lc. 13, 5). Moge God, zo bidden wij, dit gevaar ver van Onze kinderen verwijderd houden!
Verder dient men de gelovigen ook tot uitwendige boetvaardigheid aan te zetten, hetzij om hun lichaam aan de leiding van het verstand en het geloof te onderwerpen, hetzij om hun eigen fouten en die van anderen uit te boeten. Sint Paulus zelf, tot in de derde hemel opgenomen en gekomen tot een toppunt van heiligheid, aarzelt niet om van zichzelf te zeggen: "Ik beuk mijn lichaam en houd het in bedwang" (1 Kor. 9, 27); en ook elders komt hij er openlijk voor uit: "En zij die Christus Jezus toebehoren, hebben hun zelfzucht met haar hartstochten en begeerten gekruisigd" (Gal. 5, 24). Ook Sint Augustinus vermaant dringend: "Zijn leven verbeteren en zich van het kwaad afkeren is niet genoeg, tenzij men God voor het misdrevene voldoening schenkt in pijnlijke boete, nederig verzuchten, door het offer van een rouwmoedig hart, dit alles gepaard met aalmoezen". H. Augustinus, Preken, Sermones. 351, 5, 12; PL 39, 1549
Onder de uitwendige werken van boetvaardigheid valt echter op de eerste plaats het geduldig en vol vertrouwen dragen van de zorgen en het bittere leed, waaronder wij in dit leven gebukt gaan, en ook van alle lasten en ongemakken verbonden aan een nauwgezet vervullen van onze plichten, aan ons dagelijks werk en tenslotte aan het beoefenen van de christelijke deugd. Behalve echter dat een dergelijke boetvaardigheid de zonden uitwist, God met ons verzoent en ons Zijn hemelse hulp bezorgt bij gelegenheid van het Oecumenisch Concilie, verlicht zij ook het lijden, verbonden aan dit aardse leven; ja, zij maakt het bijna aantrekkelijk door ons de eeuwige beloning in het vooruitzicht te stellen. "Want het lijden van deze tijd weegt niet op tegen de heerlijkheid waarvan ons de openbaring te wachten staat." (Rom. 8, 18)
Maar behalve dat ze de ongemakken en pijnen, die dit leven onvermijdelijk met zich meebrengt, in christelijke geest verdragen, moeten de gelovigen ook uit eigen beweging zichzelf uit boetvaardigheid pijnlijke offers opleggen en deze God aanbieden, het voetspoor volgend van onze Verlosser, die volgens de woorden van het hoofd der Apostelen "eens voor al is gestorven voor de zonden, de Rechtvaardige voor de onrechtvaardigen, om ons tot God te brengen en die, gedood naar het vlees, ten leven werd gewekt naar het vlees" (1 Pt. 3, 18). Het past dan ook dat "als Christus geleden heeft naar het vlees, zo ook wij ons wapenen met diezelfde gedachten.". Vgl. 1 Pt. 4, 1
Daarin behoren zij ook voorbeeld en aansporing te zoeken bij die mannen in de Kerk, die uitblinken in heiligheid en van wie de verstervingen, die zij hun meestentijds schuldeloze lichaam opleggen, ons ruimschoots van bewondering, ja bijna van angst vervullen. Waarom zouden zij, die wellicht gebukt gaan onder een bezwaard geweten, hun blikken niet richten op die meesters in de heiligheid en zichzelf niet uit eigen beweging, maar steunend op Gods genade, enkele straffen en ongemakken opleggen?
Iedereen immers weet dat dit soort van boetedoeningen God des te aangenamer is naarmate zij niet het gevolg zijn van aangeboren lichamelijke of geestelijke zwakte, maar de vrucht zijn van een vrij en edelmoedig besluit en God als een alleraangenaamst offer worden aangeboden?
Tenslotte is eenieder het doel van het Oecumenisch Concilie bekend: een met onze hulp steeds grotere uitbreiding van het goddelijk Verlossingswerk, door Christus "geofferd omdat Hij het Zelf gewild heeft" (Jes. 53, 7), door Hem volbracht door de mensen Zijn hemelse leer te openbaren, maar vooral doordat Hij, om hen te redden, Zijn allerkostbaarst Bloed vergoot. Ieder van ons kan dus met de Apostel Paulus zeggen: "Ik verheug mij dat ik lijden mag en voor mijn deel aanvullen wat aan de kwellingen van de Christus in mijn vlees ontbreekt, ten bate van Zijn lichaam, dat de Kerk is" (Kol. 1, 24).
Laten wij daarom bereidwillig en enthousiast de geboden gelegenheid aangrijpen onze zorgen en ons leed aan God op te dragen "tot opbouw van het Lichaam van Christus", (Ef. 4, 12) dat de Kerk is. Niets aangenamers, niets mooiers immers kan ons te beurt vallen dan een helpende hand te mogen bieden bij het bewerken van de eeuwige zaligheid van de mensen, die steeds meer van het rechte pad van waarheid en deugd worden afgedreven.
Velen helaas streven op hartstochtelijke wijze naar aards genot en vervormen en verzwakken de beste krachten van hun ziel liever dan de zelfbeheersing te beoefenen, waartoe Christus Jezus ons in dezer voege aanspoort: "Wie Mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en elke dag opnieuw zijn kruis op te nemen" (Lc. 9, 23). Het is dus absoluut noodzakelijk dat de Christenen zich met de moed, waarmee de martelaren en de anderen, die uitblonken in heiligheid, ten allen tijde de katholieke Kerk glans hebben verleend, verzetten tegen deze ergerlijke levenswijze, die vaak de lagere hartstochten opwekt en ernstige gevaren met zich meebrengt voor de eeuwige zaligheid. Op die voorwaarde zullen zij, een ieder naar zijn positie, een gemeenschappelijke bijdrage kunnen verlenen aan het welslagen van het Oecumenisch Vaticaans Concilie, die tot taak heeft het christelijk leven tot nieuwe luister te brengen.
Eerbiedwaardige Broeders, na wat Wij tot hiertoe schreven, koesteren Wij het volste vertrouwen dat niet alleen gij Onze vaderlijke aansporing met geestdrift zult beantwoorden, maar door uw toedoen al Onze zonen overal ter wereld, zowel priesters als leken; dat het te houden Oecumenisch Concilie het Christendom tot zeer hoge bloei brengt, een algemeen gekoesterd verlangen; dat in diezelfde plechtige bijeenkomst luider het bekende woord Koninkrijk weerklinkt, waarvan sprake is in de gelijkenis van de zaaier Vgl. Mt. 13, 19 ; dat die vergadering enorme resultaten boekt ter verdere uitbreiding en hechtere consolidatie van het Rijk Gods: dit alles te bewerken hangt naar Onze mening grotendeels af van de gezindheid van hen, die het Concilie zal trachten geestdriftig te maken voor de waarheid, een deugdzame levenswandel, de openbare en persoonlijke Godsverering, de tucht en de missieijver.
Daarom dan, Eerbiedwaardige Broeders, ziet uit naar alle middelen, die nog overblijven, en wendt zonder aarzelen alles aan wat in uw macht ligt, opdat de gelovigen, die aan uw zorgen zijn toevertrouwd, hun ziel reinigen in boetvaardigheid en opdat ze in vurige godsvrucht ontvlammen; zo zullen zij niet alleen "het goede zaad", dat gedurende die dagen in alle richtingen zal worden uitgestrooid, niet verstikken, maar het ook in een standvastig en bereidwillig hart ontvangen; bovendien zullen zij uit de bijeenkomst van dat Concilie talrijke duurzame vruchten plukken voor de eeuwigheid.
Om te besluiten menen Wij dat bij de nadering van het aanstaande Concilie de volgende woorden van pas kunnen zijn: "Dit is de gunstige tijd, dit is de dag van het heil" (2 Kor. 6, 2). Maar de voorzienigheid van God eist dat de bovennatuurlijke gaven, die Hij Zelf besloten heeft aan de mensen uit te delen, naar hun goede wil en hun gesteltenis worden verdeeld. Zij die dus de inzichten willen volgen van Ons, die reeds sedert lang de gelovigen op deze gebeurtenis opmerkzaam trachten te maken, moeten dan ook geheel en al aan deze laatste uitnodiging van Ons gehoor geven.
Onder de leiding van Ons en van U, Eerbiedwaardige Broeders, zullen alle gelovigen, vooral de priesters, de mannelijke en vrouwelijke religieuzen, de kinderen, de zieken en de noodlijdenden zich in gebed en boete verenigen om van God voor zijn Kerk die overvloed van licht en bijstand te verkrijgen, die vooral gedurende die dagen noodzakelijk zal zijn. Hoe zal God niet tot het schenken van deze gaven bewogen worden, als Hij van Zijn kinderen zoveel offergaven ontvangen heeft die vervuld zijn van de wierook der godsvrucht en die geuren van de mirre?
Hierbij komt nog dat talrijke christenen, die overal ter wereld aan Onze aansporingen gehoor hebben gegeven en die door hun gebeden en vrijwillige verstervingen zich nog ijveriger inspannen, tevens een wonderlijk en aangenaam schouwspel bieden van religieuze godsvrucht, waarvan de zonen van de Kerk geheel en al moeten doordrongen worden. Moge door hun voorbeeld het gemoed geraakt worden van hen, die door een al te grote gehechtheid aan het aardse hun plichten jegens God beginnen te verwaarlozen!
Als dit alles zal geschieden zoals Wij wensen, en gij vanuit uw diocesen voor het Concilie naar Rome zult gekomen zijn, vervuld van die goddelijke gaven, mogen Wij hopen dat er voor het katholicisme een nieuw en mooier tijdperk zal ontstaan.
Terwijl Wij deze hoop koesteren, schenken Wij U, Eerbiedwaardige Broeders en aan de geestelijkheid en het volk, die aan uw zorgen zijn toevertrouwd, van harte de Apostolische Zegen als onderpand van de hemelse goederen en als bewijs van Onze vaderlijke genegenheid.
Gegeven te Rome bij Sint Petrus, 1 juli, het feest van het Allerkostbaarst Bloed van Onze Heer Jezus Christus,
in het jaar 1962, het vierde van Ons Pontificaat.Paus Johannes XXIII