
Paus Benedictus XVI - 20 oktober 2010
Dierbare broeders en zusters,
Vandaag zou ik u willen spreken over één van de vrouwen uit de Middeleeuwen die het meest bewondering heeft opgewekt; het gaat om de heilige Elisabeth van Hongarije, ook Elisabeth van Thüringen genoemd.
Zij is geboren in 1207; de historici zijn het niet eens over de plaats waar zij geboren werd. Haar vader, Andreas II, de rijke en machtige koning van Hongarije, had om politieke redenen de Duitse gravin Gertrudis von Andechs-Merania gehuwd, zus van de heilige Hedwig, echtgenote van de hertog van Silezië. Elisabeth heeft slechts de vier eerste jaren van haar kindertijd aan het hof van Hongarije geleefd, samen met haar zus en drie broers. Zij hield van spel, muziek en dans, verrichtte trouw haar gebed en legde reeds bijzondere aandacht aan de dag voor de armen die zij hielp met een goed woordje of een teder gebaar.
Het jonge echtpaar vond spirituele steun bij de minderbroeders die zich vanaf 1222 in Thüringen verspreidden. Onder hen koos Elisabeth broeder Roger (Rüdiger) als geestelijk leidsman.
Wanneer hij vertelde over de bekering van Paus Benedictus XVI - Audiëntie
H. Franciscus van Assisi
(27 januari 2010), de jonge en rijke handelaar, raakte Elisabeth nog meer begeesterd op haar weg van christelijk leven. Vanaf dat ogenblik was ze nog vastberadener om de arme en gekruisigde Christus in de armen te volgen. Zelfs toen haar eerste zoon geboren werd, waarop nog twee andere zonen volgden, verwaarloosde onze heilige haar liefdadigheidswerken niet. Bovendien hielp zij de minderbroeders in Halberstadt bij de bouw van een klooster, waarvan broeder Roger overste werd. Zo werd Koenraad van Marburg haar geestelijke leider.
Een harde beproeving was het afscheid van haar man, eind juni 1227, wanneer Ludvik IV zich aansloot bij de kruistocht van keizer Frederik II - een traditie voor de vorsten van Thüringen. Elisabeth antwoordde: “Ik zal u niet tegenhouden. Ik heb mezelf helemaal aan God gegeven en geef nu ook u aan Hem”. Doch koorts dunde de troepen uit, Ludvik werd ziek en stierf in Otranta voor zijn inscheping in september 1227, hij was zevenentwintig jaar. Wanneer Elisabeth het nieuws vernam, was haar leed zo groot dat zij zich in de eenzaamheid terugtrok, maar daarna begon zij, gesterkt door het gebed en bemoedigd door de hoop hem in de Hemel weer te zien, belang te stellen in de dingen van het Koninkrijk. Doch een andere beproeving wachtte haar: haar schoonbroer eigende zich het bestuur van Thüringen onrechtmatig toe; hij riep zich uit tot ware erfgenaam van Ludvik en beschuldigde Elisabeth ervan een vrome vrouw te zijn, die niet bekwaam was om te regeren. De jonge weduwe werd met haar drie zonen uit het kasteel van Wartburg verdreven en zocht een toevluchtsoord. Slechts twee dienaressen bleven aan haar zijde, vergezelden haar en vertrouwden de drie kinderen toe aan vrienden van Ludvik. Zij gingen van dorp tot dorp, Elisabeth werkte waar zij ontvangen werd, zorgde voor de zieken, naaide en weefde. Tijdens die kruisweg die zij met veel geloof, geduld en toewijding aan God droeg, werd haar naam door enkele verwanten gerehabiliteerd; zij waren haar trouw gebleven en achtten het bestuur van haar schoonbroer onwettig. Zo kreeg Elisabet in het begin van het jaar 1228 een inkomen waardoor ze zich kon terugtrekken in het kasteel van Marburg, waar ook haar geestelijke leider, broeder Corrado woonde. Hij liet paus Gregorius IX weten: “Op Goede Vrijdag van het jaar 1228, heeft Elisabeth met de handen op het altaar van de kapel in Eisenach - waar hij minderbroeders had opgenomen -, in aanwezigheid van meerdere broeders en verwanten, afstand gedaan van haar wil en van de ijdelheid van de wereld. Zij wou ook afstand doen van al haar bezittingen, doch ik heb het haar afgeraden uit liefde voor de armen. Kort nadien bouwde zij een hospitaal, ontving zieken en gebrekkigen en bediende de meest ellendigen en verlatenen aan haar tafel. Ik heb haar zelf hieromtrent terechtgewezen, maar Elisabeth antwoordde dat zij van de armen bijzondere genade en nederigheid ontving” Fra Corrado, Epistula magistri Conradi. 14-17.