13 januari 1971
Aan alle plaatselijke ordinarii en algemene oversten van de orden en congregaties van clerici
In zijn encycliek 'H. Paus Paulus VI - Encycliek
Sacerdotalis Caelibatus
Over het priestercelibaat
(24 juni 1967)' van 24 juni 1967 richtte Paus Paulus VI zich 'met vaderlijke liefde, met grote bekommernis en met pijn ... tot die ongelukkige, maar altijd zeer dierbare en geliefde medebroeders in het priesterschap die, hoewel ze het heilig priestermerkteken dat hun door de wijding is ingedrukt nog steeds dragen, de taak die zij bij de priesterwijding op zich namen op zo trieste wijze in de steek hebben gelaten'.
Na opsomming van de redenen, waarom de Kerk aan sommige priesters terugbrenging tot de lekenstaat met dispensatie van de celibaatsverplichting kan verlenen, waarschuwt de Paus, dat 'alles moet worden gedaan om de onzekere en weifelende broeder, weer te stimuleren tot innerlijke rust, tot vertrouwen, tot berouw en tot het hervinden van zijn vroegere opgewektheid. Maar wanneer tenslotte duidelijk wordt, dat de priester niet meer tot inkeer kan komen, dan is er geen andere oplossing dan dat de ongelukkige dienaar Gods van de hem gegeven taak wordt ontheven'. De heilige vader voegt hier echter aan toe, dat 'de Apostolische Stoel, wanneer zich het geval voordoet dat het niet meer mogelijk is de priester in zijn vroegere functie te herstellen, maar hij wel oprecht bereid blijkt een christelijk leven te leiden als een goede leek, na rijp beraad en in overleg met de plaatselijke ordinarius of met de religieuze overheid, en aan liefde de voorkeur gevend boven smart, soms de gevraagde dispensatie verleent' (A.A.S. 59 (1967), 690 en 690-691).
De Pausen Pius XII en Johannes XXIII zaliger gedachtenis en Paulus VI hadden intussen aan de voormalige Congregatie van het Heilig Officie het onderzoek toevertrouwd van de supplieken ter terugbrenging tot de lekenstaat met dispensatie van de celibaatsverplichting; ingeval een gunstige beslissing gewenst mocht blijken, zou dit in een Pauselijke audiëntie naar voren worden gebracht. Op 2 februari 1964 zond dit dicasterie daarom 'aan alle plaatselijke ordinarii en algemene oversten van religieuze orden en congregaties' een brief, waarin de oprichting werd aangekondigd van een speciale commissie uit deze congregatie die tot taak zou krijgen de aanvragen om terugbrenging tot de lekenstaat met ontheffing van de celibaatsverplichting te onderzoeken. Bij deze brief waren 'Richtlijnen ter voorbereiding van de zaken de heilige wijding en de daarmee verbonden verplichtingen betreffend' gevoegd, volgens welke de ordinarius van de gewone verblijfplaats van de aanvrager van de dispensatie (die ook 'actor' werd genoemd) een rechtbank moet instellen die uit een rechter, een verdediger van de band der heilige wijding en een griffier moet bestaan, teneinde het rechtsgeding voor te bereiden. De ondervraging van de aanvrager van de dispensatie bevat 27 artikelen, het 'gerechtelijk onderzoek' van ouders en getuigen respectievelijk 22 en 32.
Reeds lang vragen sindsdien meerdere bisschoppen en algemene oversten van religieuzen echter om een eenvoudiger formulering van de richtlijnen en daarmee om verkorting van de duur der gedingen die hetzij bij de diocesane curie hetzij bij deze congregatie aanhangig worden gemaakt.
Dit overwegend, heeft de op 3 december 1969 gehouden voltallige vergadering van deze congregatie besloten de bovengenoemde richtlijnen buiten werking te stellen en door nieuwe, eenvoudiger normen te vervangen. De heilige vader heeft van deze beslissing van de kardinalen en bisschoppen kennisgenomen en haar bekrachtigd. Dientengevolge heeft deze congregatie de voorstellen van de bisschoppen en algemene oversten geordend en geconfronteerd met haar eigen ervaring gegrond op duizenden gevallen die haar vanuit vrijwel alle delen der wereld zijn voorgelegd. Hieruit zijn de navolgende nieuwe richtlijnen voortgekomen die de heilige vader op 14 december 1970 heeft willen goedkeuren.
De in deze circulaire vervatte nieuwe richtlijnen worden aan elk van de plaatselijke ordinarii en algemene oversten van reguliere instituten van clerici toegezonden; aan de algemene oversten wordt gevraagd deze op hun beurt aan de hogere oversten (provinciaals en daarmee gelijkgestelden) van hun instituut mee te delen.
Overigens dienen dit schrijven en de erin vervatte richtlijnen slechts ter kennis te komen van hen die erin worden genoemd; het is dus verboden ze te publiceren.
De belangrijkste verschillen tussen de normen uit 1964 en die van dit schrijven zullen nu kort worden aangegeven.
1) In plaats van het ter rechtbank voorbereide 'rechtsgeding' vindt er thans een eenvoudig onderzoek plaats dat tot doel heeft te achterhalen, of de bij het verzoek om ontheffing van de celibaatsverplichting naar voren gebrachte beweegredenen geldig zijn en of de aanvrager van de dispensatie de waarheid spreekt. Dit onderzoek wordt minder door juridische onbuigzaamheid dan wel door een pastorale handelwijze gekenmerkt en het volgt een eenvoudiger procedure; het onderzoek moet echter zoals voorheen tot een objectief inzicht in de waarheid blijven voeren.
2) De normen uit 1964 droegen heel de procesvoering op aan de ordinarius van de gewone verblijfplaats van de aanvrager van de dispensatie. In geval van een seculier priester ging het hierbij echter niet zonder meer om zijn eigen ordinarius en in geval van een religieus ging het daarbij nooit om zijn eigen hogere overste. De nieuwe richtlijnen vertrouwen het onderzoek toe aan de eigen ordinarius van de aanvrager van de dispensatie, hetzij seculier hetzij religieus.
Mocht de aanvrager van de dispensatie langdurig afwezig zijn uit zijn eigen bisdom of uit het rechtsgebied van zijn hogere reguliere overste, dan schrijven de nieuwe richtlijnen voor, dat bovengenoemd bevoegd gezag de ordinarius van de verblijfplaats van de aanvrager van de dispensatie schriftelijk verzoekt het onderzoek te verrichten.
3) Binnen deze congregatie zelf zal het onderzoek van de stuk.ken die door het bevoegd gezag worden opgezonden tot eenvoudiger vormen worden herleid. Wanneer het dossier volledig is, zal de afhandeling van de zaak dus binnen een kort tijdsbestek kunnen plaatsvinden. Wanneer het oordeel van de bevoegde prelaat gunstig is en dat van deze congregatie daarmee onmiddellijk overeenstemt, zal de ontheffing van de celibaatsverplichting terstond bij de heilige vader worden aangevraagd; is deze verleend, dan zal het rescript kort daarop worden toegezonden aan de hoogwaardigheidsbekleder die de zaak heeft voorgelegd.
4) Tot nu toe werd het rescript ter terugbrenging tot de lekenstaat met ontheffing van de celibaatsverplichting met een begeleidende brief aan de ordinarius van de verblijfplaats van de aanvrager van de dispensatie toegezonden; de congregatie stelde daarop zelf de eigen ordinarius waarbij de aanvrager van de dispensatie was geïncardineerd' of de hogere reguliere overste op de hoogte. In het vervolg zal echter de prelaat tot wiens rechtsgebied de aanvrager van de dispensatie krachtens incardinatie of religieuze professie behoort en die het onderzoek heeft geleid het rescript aan de aanvrager van de dispensatie meedelen, hetzij rechtstreeks hetzij door tussenkomst van de ordinarius van de verblijfplaats van de aanvrager van de dispensatie.
5) De nieuwe normen verlenen de bevoegde hoogwaardigheidsbekleder (de ordinarius van incardinatie, de hogere reguliere overste of de ordinarius van de verblijfplaats van de aanvrager van de dispensatie) de faculteit om naar eigen oordeel en voor zover nodig ontheffing te verlenen van de tot nu toe strenge verplichting voor de aanvrager van de dispensatie om aangaande de hem verleende dispensatie en de canonieke viering van zijn huwelijk het geheim te bewaren.
6) De richtlijnen van hoofdstuk VI zijn eerst na talrijke beraadslagingen en een nauwkeurig onderzoek door een gezamenlijke vergadering van deze congregatie en andere bevoegde dicasteries tot stand gekomen; de heilige vader heeft ze echter op bijzondere wijze bekrachtigd.
De onderhavige normen kunnen vooral worden gezien als een verbetering van en aanvulling op de richtlijnen uit 1964. Bij deze normen is voorondersteld en bij de toepassing moet men steeds uitgaan van de zeer ernstige plicht voor alle bisschoppen en reguliere oversten - een plicht waaraan ook deze congregatie zich gebonden voelt en waaraan vooral de heilige vader beoogt te voldoen - om, alvorens een beroep te doen op het hoogste gezag van de kerk teneinde de in de encycliek 'H. Paus Paulus VI - Encycliek
Sacerdotalis Caelibatus
Over het priestercelibaat
(24 juni 1967)' vermelde gevallen die erbarming verdienen tot een oplossing te brengen, zelf eerst al het mogelijke te proberen om de priesters die met de bekoring van het heengaan vechten te helpen hun moeilijkheden te overwinnen.
Verder mogen deze brief en de hierbij gevoegde richtlijnen van de Congregatie voor de Geloofsleer een bewijs vormen van het vast en vurig verlangen de bisschoppen en hogere religieuze oversten te helpen om de priesters die in gevaar zijn in het goede spoor terug te brengen. Deze officiële mededeling willen we graag vergezeld doen gaan van onze gevoelens van hoogachting; geheel de uwe in de Heer.
Kard. FRANCISCUS SEPER,
prefect
PAULUS PHILIPPE,
secretaris