
Paus Benedictus XVI - 1 december 2009
De woorden van de Heer, die we zonet hebben gehoord in de Evangelieperikoop, zijn een uitdaging voor ons theologen, of misschien, beter gezegd, een uitnodiging tot een gewetensonderzoek: wat is de theologie? Wat zijn wij, theologen? Hoe de theologie goed te bedrijven? We hebben gehoord dat de Heer de Vader prijst, omdat Hij het grote mysterie van de Zoon, het trinitaire mysterie, het christologische mysterie, heeft verborgen voor de wijzen, voor de geleerden – ze hebben het niet gekend –, maar heeft geopenbaard aan de kleinen, aan de nèpioi, aan hen die niet geleerd zijn, geen grote ontwikkeling hebben. Aan hen is dit grote mysterie geopenbaard.
Met deze woorden beschrijft de Heer eenvoudig een feit van zijn leven; een feit dat al begint in de tijd van zijn geboorte, toen de Wijzen uit het Oosten de experts, de schriftgeleerden, de exegeten, vroegen naar de plaats van de geboorte van de Heiland, de Koning van Israël. De schriftgeleerden weten het omdat ze grote specialisten zijn: ze kunnen direct zegen waar de Messias geboren wordt: in Bethlehem! Maar ze voelen zich niet geroepen om erheen te gaan: voor hen blijft het een academische kennis, die niets met hun leven te maken heeft; ze blijven erbuiten. Ze kunnen informatie geven, maar de informatie leidt niet tot formatie van hun eigen leven.
Vervolgens komen we in het hele openbare leven van de Heer hetzelfde tegen. Het is voor de geleerden onmogelijk te begrijpen dat deze niet geleerde Galilese man echt de Zoon van God zou kunnen zijn. Het blijft voor hen onacceptabel dat God, de grote, de enige, de God van hemel en aarde, in deze man aanwezig zou kunnen zijn. Ze weten alles, ze kennen ook Jesaja 53, alle grote profetieën, maar het mysterie blijft voor hen verborgen. Het wordt echter geopenbaard aan de kleinen, te beginnen met Onze Lieve Vrouw tot aan de vissers van het meer van Galilea. Zij wisten, zoals ook de Romeinse legerhoofdman onder het kruis het wist: deze is de Zoon van God.
En er bestaat een andere manier om het verstand te gebruiken, om wijs te zijn, namelijk die van de mens die erkent wat hij is; hij erkent zijn eigen maat en de grootheid van God, en opent zich in nederigheid voor de nieuwheid van het handelen van God. Zo, juist door de eigen kleinheid te accepteren, zich zo klein te maken als hij ook werkelijk is, komt hij bij de waarheid uit. Op deze manier kan ook het verstand al haar mogelijkheden tot uitdrukking brengen, wordt het niet uitgedoofd, maar verruimt het zich, wordt het groter. Het gaat om een andere sofìa en sìnesis, die het mysterie niet buitensluit maar juist in gemeenschap is met de Heer in wie kennis en wijsheid verblijven, en hun waarheid.