Paus Benedictus XVI - 28 maart 2010
Geliefde broeders en zusters,
Geliefde jongeren
Het Evangelie bij de palmwijding, dat we hier verenigd op het Sint-Pietersplein beluisterden, begint met de zin: “Jezus ... trok verder en ging op naar Jeruzalem” (Lc. 19, 28). Helemaal bij de aanvang van de liturgie van deze dag, anticipeert de Kerk haar antwoord op het Evangelie: “Wij volgen de Heer”. Daarmee wordt het thema van Palmzondag duidelijk verwoord. Het gaat om de “sequela”. Christen zijn betekent de weg van Jezus Christus beschouwen als de juiste weg om mens te zijn – zoals de weg leidt naar het doel, naar een mensheid die meer gerealiseerd en authentieker wordt. Tot alle jongeren, jongens en meisjes, zou ik op deze XXVe Wereld Jongerendag in het bijzonder willen herhalen dat Christen zijn, een weg is, of beter: een pelgrimstocht, een voortgang met Jezus Christus. Een voortgang in de richting die Hij ons aangewezen heeft en nog aanwijst.
Maar over welke richting gaat het? Hoe ze vinden? De zin uit ons Evangelie geeft ons daarover twee aanwijzingen. In de eerste plaats, zegt hij dat het om een klim gaat. Dat heeft om te beginnen een zeer concrete betekenis. Jericho, waar zich het laatste deel van Jezus’ pelgrimstocht heeft afgespeeld, ligt op 250 meter onder de zeespiegel, terwijl Jeruzalem – het doel van de weg – op 740 – 780 meter boven de zeespiegel ligt: een klim van ongeveer duizend meter. Maar deze uitwendige weg is vooral een beeld van de innerlijke beweging van het leven die zich voltrekt in navolging van Christus: het is een klim naar de ware hoogte om mens te zijn. De mens kan een gemakkelijke weg kiezen en iedere moeilijkheid van zich afzetten. Hij kan ook afdalen naar beneden, naar vulgariteit. Hij kan wegzinken in het moeras van leugen en oneerlijkheid. Jezus gaat ons voor en is naar boven gericht. Hij leidt ons naar wat groot, zuiver is, Hij leidt ons naar de gezonde lucht op grote hoogten: naar een leven overeenkomstig de waarheid; naar de moed die zich niet laat intimideren door het rumoer van de heersende opinies; naar geduld dat de andere verdraagt en draagt. Hij leidt naar beschikbaarheid voor mensen die lijden, voor verschoppelingen; naar trouw die naast de andere staat als het moeilijk wordt. Hij leidt naar beschikbaarheid om hulp te bieden; naar goedheid die zich niet laat ontwapenen, zelfs niet door ondankbaarheid. Hij leidt ons naar de liefde – naar God.
Als Jezus met Israël op pelgrimstocht gaat naar Jeruzalem, doet Hij dat om met Israël het Paasfeest te vieren: de herdenking van Israëls bevrijding – een herdenking die tevens ook hoop is op de definitieve bevrijding die God zal geven. En Jezus gaat naar dit feest, in het besef dat Hijzelf het Lam is in wie zich voltrekt wat het Boek Exodus daarover zegt: een lam zonder gebrek, van het mannelijk geslacht, dat bij zonsondergang ten overstaan van de kinderen van Israël, geslacht wordt als een eeuwig ritueel Vgl. Ex. 12, 5-6.14 . In ieder geval weet Jezus dat Zijn leven verder zal gaan: het kruis zal niet het einde zijn. Hij weet dat Zijn weg de voorhang zal verscheuren tussen deze wereld en Gods wereld; dat Hij zal opstijgen tot Gods troon en God met de mens in Zijn lichaam zal verzoenen. Hij weet dat Zijn verrezen lichaam het nieuwe offer en de nieuwe Tempel zal zijn; dat uit de menigte engelen en heiligen rondom Hem het nieuwe Jeruzalem in de hemel zal ontstaan, maar ook reeds hier op aarde, want in Zijn lijden heeft Hij de grens tussen hemel en aarde geopend. Zijn weg leidt over de top van Tempelberg naar de hoogte van God zelf: dat is de grote klim waartoe Hij ons allen uitnodigt. Hij blijft altijd dicht bij ons op aarde en is ook altijd reeds aangekomen bij God, Hij leidt ons op de aarde en verder dan de aarde.
Zo worden in de wijdte van Jezus’ opgang de dimensies zichtbaar van onze “sequela” – het doel waarheen Hij ons wil leiden: tot Gods hoogten, naar gemeenschap met God, naar het met-God-zijn. Dat is het ware doel en de gemeenschap met Hem is de weg. De gemeenschap met Hem is een manier van op weg zijn, een aanhoudende klim naar de ware hoogte van onze roeping. Met Jezus op weg gaan is altijd ook een opgang in het “wij” van degenen die Hem willen volgen. Hij voert ons in deze gemeenschap binnen. Aangezien de weg naar het ware leven, naar het mens zijn overeenkomstig het voorbeeld van Gods Zoon, Jezus Christus, onze eigen krachten overstijgt, omvat deze voortgang ook altijd het feit dat wij gedragen worden. Wij bevinden ons, bij wijze van spreken, aan een touw met Jezus Christus – met Hem in de klim naar Gods hoogten. Hij trekt en steunt ons. Zich in deze groep laten integreren, aanvaarden dat men er niet op zijn eentje geraakt, maakt deel uit van deze “sequela” van Christus. Deze daad van nederigheid, intreden in het “wij” van de Kerk, zich aan het touw vasthechten, verantwoordelijkheid opnemen voor de gemeenschap – het touw niet losmaken door eigenwijsheid of zelfvoldaanheid, hoort erbij. Nederig geloven met de Kerk, vastgehecht zijn aan het touw van de klim naar God, is een essentiële voorwaarde voor de “sequela”. Zich niet gedragen als eigenaar van Gods woord, niet aanlopen achter een verkeerd begrip van emancipatie, maakt eveneens deel uit van het feit zich te bevinden in de groep aan het touw. De nederigheid van het “zijn met” is wezenlijk voor de klim. Dat wij ons in de sacramenten steeds opnieuw door de Heer bij de hand laten nemen, dat wij ons door Hem laten zuiveren en sterken, dat wij de discipline van de klim aanvaarden, ook als we moe zijn, hoort er ook bij.
Onze pelgrimstocht in navolging van Christus gaat niet naar een aardse stad, maar naar de nieuwe stad van God, die groeit te midden van deze wereld. Een pelgrimstocht naar het aardse Jeruzalem kan echter ook voor ons, Christenen, binnen deze grotere reis een nuttig element zijn. Ik heb aan mijn pelgrimstocht in het Heilig Land, vorig jaar, drie betekenissen gegeven. Vooreerst dacht ik dat ons bij deze gelegenheid kan overkomen wat Johannes zegt bij de aanhef van zijn Eerste Brief: wat wij gehoord hebben, kunnen wij op een zekere manier, zien en met eigen handen aanraken Vgl. 1 Joh. 1, 1 . Het geloof in Jezus Christus is geen uitgevonden legende. Het is gebaseerd op een geschiedenis die werkelijk heeft plaatsgevonden. Deze geschiedenis kunnen wij, bij wijze van spreken, aanschouwen en aanraken. Het is ontroerend in Nazareth te zijn op de plaats waar de engel aan Maria verscheen en Haar de opdracht toevertrouwde Moeder van de Verlosser te worden. Het is ontroerend in Bethlehem te zijn op de plaats waar het Woord, eens mens geworden, onder ons is komen wonen, voet te zetten op de heilige grond waar God is willen mens en kind worden. Het is ontroerend de trap naar Calvarië op te gaan tot op de plaats waar Jezus voor ons op het kruis gestorven is. En bij het lege graf te verwijlen, te bidden waar Zijn heilig stoffelijk overschot gerust heeft en waar op de derde dag de verrijzenis plaatshad. Jezus’ uitwendige wegen te volgen, moet ons helpen om met vreugde en nieuwe zekerheid de innerlijke weg te gaan die Hij ons gewezen heeft en die Hij zelf is.
Als wij als bedevaarder naar het Heilig Land gaan, gaan wij er ook heen – en dat is het tweede aspect – als bode van vrede, met gebed om vrede; iedereen uitnodigend om op deze plaats, die in haar naam het woord “vrede” draagt, al het mogelijke te doen opdat ze werkelijk een oord van vrede wordt. Zo is deze pelgrimstocht tegelijk – dat is een derde aspect – een bemoediging voor de Christenen in het land van hun oorsprong te blijven en er zich innig aan de vrede te wijden.
Laat ons nogmaals terugkeren tot de liturgie van Palmzondag. In het gebed waarmee de olijftakken gewijd werden, vragen wij dat wij in de gemeenschap met Christus de vrucht van de goede werken zouden dragen. Uitgaande van een foute interpretatie van de heilige Paulus, heeft zich in de loop van de geschiedenis en ook vandaag nog, herhaaldelijk de mening ontwikkeld dat goede werken geen deel zouden uitmaken van de christelijke identiteit en dat zij in alle geval zonder betekenis zouden zijn voor het heil van de mens. Maar als Paulus zegt dat de werken de mens niet kunnen rechtvaardigen, is hij niet gekant tegen het belang van rechtschapen te handelen en als hij spreekt over het einde van de Wet, verklaart hij de Catechismus-Compendium
Tien Geboden
() niet als voorbijgestreefd en zonder belang. Het is nu niet het ogenblik om stil te staan bij heel de omvang van deze kwestie. Het is belangrijk te benadrukken dat hij onder de term “Wet” niet de tien geboden verstaat maar de complexe levensstijl waarmee Israël zich moest beschermen tegen de verleidingen van het heidendom. Christus heeft God echter bij de heidenen gebracht. Dit onderscheid werd hun niet opgelegd. Hun werd uitsluitend Christus als Wet gegeven. Maar dat betekent liefde voor God en voor de naaste en al wat daar deel van uitmaakt. De geboden, die op een nieuwe en meer diepgaande manier vanuit Christus moeten gelezen worden, behoren tot deze liefde; deze geboden zijn niets anders dan de fundamentele voorschriften van de ware liefde: eerst, en als fundamenteel principe, God aanbidden, het primaat van God, dat door de eerste drie geboden uitgedrukt wordt. Zij zeggen ons: zonder God, heeft niets resultaat. Het is vanuit de persoon van Christus dat wij leren wie deze God is en hoe Hij is. Dan volgen de heiligheid van het gezin (vierde gebod), de heiligheid van het leven (vijfde gebod), de ordening van het huwelijk (zesde gebod), de sociale ordening (zevende gebod) en tenslotte de onaantastbare natuur van de waarheid (achtste gebod). Dat alles is vandaag van de grootste actualiteit en gaat precies ook in de richting die de heilige Paulus eraan geeft – als we zijn Brieven in hun geheel lezen. “Vrucht dragen met goede werken”: in het begin van de Goede Week bidden wij de Heer dat Hij ons allen die vrucht altijd meer zou geven.
Op het einde van het Evangelie bij de palmwijding, horen wij de uitroep waarmee de pelgrims Jezus aan de poorten van Jeruzalem begroetten. Het is een woord uit Psalm 118 (117) dat de priesters oorspronkelijk tot de pelgrims verkondigden in de Heilige Stad, maar dat ondertussen de verwoording van de messiaanse hoop geworden was: “Gezegend die komt in de Naam des Heren” (Ps. 118, 26)(Lc. 19, 38). De pelgrims zien in Jezus de Verwachte, degene die komt in de naam van de Heer en volgens het Evangelie van de heilige Lucas, voegen zij er zelfs een woord bij: “Gezegend de Koning, die komt in de Naam des Heren”. En zij vervolgen met een uitroep die herinnert aan de boodschap van de engelen met Kerstmis, doch veranderen het op een manier die tot nadenken stemt. De engelen hadden gesproken over de eer van God in den hoge en over vrede op aarde onder de mensen van goede wil. Bij het binnengaan van de Heilige Stad zeggen de pelgrims: “Vrede in de hemel en eer in den hoge!”. Zij weten maar al te goed dat op aarde geen vrede is. En zij weten dat de plaats van de vrede, de hemel is – zij weten dat het behoort tot de essentie van de hemel, een oord van vrede te zijn. Zo is deze uitroep de uitdrukking van een diepe smart en ook een gebed van hoop: dat Degene die komt in de Naam des Heren op aarde zou brengen wat in de hemel reeds is. Dat Zijn koningschap Gods koningschap wordt, de aanwezigheid van de hemel op aarde. De Kerk zingt voor de consecratie in de Eucharistie het Psalmwoord waarmee Jezus bij Zijn intrede in de Heilige Stad begroet wordt: zij begroet Jezus als de Koning die komende van God, in naam van God, Zijn intrede bij ons doet. Ook vandaag is deze vreugdevolle begroeting zowel gebed als hoop. Bidden wij de Heer opdat Hij ons de hemel geeft: de eer van God en de vrede van de mensen. Wij begrijpen dit heil in de geest van de bede uit het Onze Vader: “Uw wil geschiede op aarde als in de hemel!” Wij weten dat de hemel de hemel is, het oord van de heerlijkheid en de vrede, want daar heerst Gods wil helemaal. En wij weten dat de aarde niet de hemel is zolang daar Gods wil niet gerealiseerd wordt. Wij begroeten dus Jezus die uit de hemel komt en bidden Hem ons Gods wil te helpen kennen en doen. Dat het koningschap van God in de wereld komt en dat zij zo moge vervuld worden met de pracht van de vrede. Amen.