H. Paus Johannes Paulus II - 30 december 1987
Deze opvatting die meer verbonden is met een begrip van 'vooruitgang' dat typisch is voor de verlichte filosofie, dan met het begrip van 'ontwikkeling' Om deze reden is in deze encycliek gekozen voor de uitdrukking "ontwikkeling" in plaats van "vooruitgang", met de bedoeling aan het woord "ontwikkeling" de volle betekenis te geven dat gebruikt wordt in specifiek sociaal-economische zin, lijkt nu ernstig in twijfel getrokken te worden, vooral na de tragische ervaring van de twee wereldoorlogen, van de geplande en deels uitgevoerde vernietiging van gehele volken en van het dreigende atoomgevaar. Het naïeve mechanistische optimisme heeft plaatsgemaakt voor een gefundeerde ongerustheid over het lot van de mensheid.
Een verbijsterende constatering van de jongste periode zou uiterst leerzaam moeten zijn: naast de onaanvaardbare ellende van de onderontwikkeling staan wij tegenover een soort overontwikkeling, die eveneens onaanvaardbaar is omdat zij, zoals de onderontwikkeling, in strijd is met het ware welzijn en geluk. Die overontwikkeling, welke bestaat in een overmatig beschikbaar-zijn van alle soorten materiële goederen ten gunste van sommige maatschappelijke lagen, maakt de mensen namelijk gemakkelijk tot slaaf van het 'bezit' en van het onmiddellijke genot, zonder ander uitzicht dan de vermeerdering van wat men reeds bezit of de voortdurende vervanging ervan door nog meer volmaakte zaken. Dat is de zogenaamde 'consumptie-beschaving' of het 'consumentisme', dat zoveel 'uitschot' en 'afval' meebrengt. Een voorwerp dat men bezit en dat reeds overtroffen wordt door een ander meer volmaakt voorwerp, wordt opzij gelegd, zonder rekening te houden met de mogelijk blijvende waarde ervan voor de bezitter zelf of voor een ander armer menselijk wezen.
Wij kunnen allen de droevige gevolgen van deze blinde onderwerping aan de loutere consumptie met de hand aanraken: bovenal een vorm van grof materialisme en tevens een radicale onvoldaanheid, omdat men aanstonds begrijpt dat, als men niet op zijn hoede is voor de vloed van reclameboodschappen en het voortdurende verleidelijke aanbod van producten, men hoe meer men bezit des te meer verlangt, terwijl de diepste verlangens onbevredigd blijven en misschien ook verstikt worden.
De encycliek van Paus Paulus VI heeft reeds gewezen op het verschil tussen 'hebben' en 'zijn' Vgl. H. Paus Paulus VI, Encycliek, Over de ontwikkeling van de volken, Populorum Progressio (26 mrt 1967), 19. "Altijd meer te willen bezitten mag noch voor de volken noch voor de individuen het hoogste doel zijn: iedere vooruitgang heeft twee kanten: ...Zo wordt het uitsluitend najagen van stoffelijk bezit niet alleen een beletsel voor de groei in menselijkheid, maar is het ook in strijd met de waarachtige grootheid van de mens. Zowel bij de volken als bij de individuen is de hebzucht het meest duidelijke teken van morele onderontwikkeling." Vgl. H. Paus Paulus VI, Apostolische Brief, Aan Maurice Kardinaal Roy, bij gelegenheid van de 80ste verjaardag van Rerum Novarum, Octogesima Adveniens (14 mei 1971), 9, dat heden ten dage zo dikwijls benadrukt wordt en dat destijds nauwkeurig is uitgedrukt door het Tweede Vaticaans Concilie Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 35 Vgl. H. Paus Paulus VI, Toespraak, Tot het Corps Diplomatique (7 jan 1965). Voorwerpen en goederen 'hebben' vervolmaakt niet per sé het menselijke subject, als het niet bijdraagt tot de rijping en de verrijking van zijn 'zijn', dus tot de verwerkelijking van de roeping van de mens als zodanig.
Het verschil tussen 'zijn' en 'hebben', het gevaar voor de waarde van het 'zijn' dat verbonden is aan een loutere vermeerdering of vervanging van wat men reeds bezit, behoeft zeker niet noodzakelijkerwijs te verkeren in een tegenstelling. Eén van de grootste onrechtvaardigheden van de huidige wereld bestaat juist hierin dat het betrekkelijk weinigen zijn die veel bezitten, en velen die bijna niets bezitten. Dat is de onrechtvaardigheid van de slechte verdeling van de goederen en diensten die oorspronkelijk bestemd zijn voor allen.
Ziehier dan het beeld: er zijn weinigen die veel bezitten en er niet echt in slagen te 'zijn', omdat hun dit vanwege een omkeer van de hiërarchie van de waarden verhinderd wordt door de cultus van het 'hebben', en er zijn de velen die weinig of niets bezitten en er niet in slagen hun fundamentele menselijke roeping te verwerkelijken omdat zij gebrek hebben aan de onmisbare goederen.
Het kwaad bestaat niet in het 'hebben' als zodanig, maar in de wijze van bezitten die niet de kwaliteit en de geordende hiërarchie van de goederen die men bezit, eerbiedigt; kwaliteit en hiërarchie die voortvloeien uit de ondergeschiktheid van de goederen en hun beschikbaar-zijn voor het 'zijn' van de mens en zijn authentieke roeping. Daarmee is aangetoond dat de ontwikkeling zich niet beperkt tot het economische aspect, ook al is dit een noodzakelijk aspect, omdat zij aan zoveel mogelijk bewoners van de wereld de beschikking moet geven over de goederen die onmisbaar zijn om te 'zijn'. Als zij tot dat aspect beperkt blijft, keert zij zich tegen hen die men zou willen begunstigen.
De kenmerken van een volledige, 'meer menselijke' ontwikkeling, die in staat is om zich, zonder de economische eisen te ontkennen, te handhaven op het niveau van de authentieke roeping van de man en de vrouw, zijn beschreven door Paulus VI Vgl. H. Paus Paulus VI, Encycliek, Over de ontwikkeling van de volken, Populorum Progressio (26 mrt 1967), 20-21.
Een niet slechts economische ontwikkeling wordt bepaald en gericht volgens die werkelijkheid en roeping van de mens in zijn totaliteit gezien ofwel volgens een innerlijke maatstaf van de mens. Deze heeft zonder twijfel de geschapen goederen nodig alsmede de producten van de industrie die voortdurend verrijkt worden door de wetenschappelijke en technische vooruitgang. En de steeds nieuwe beschikbaarstelling van materiële goederen, die tegemoet komen aan de behoeften, opent nieuwe horizonten. Het gevaar van consumptiemisbruik en het verschijnen van kunstmatige behoeften moeten absoluut niet de waardering voor en het gebruik van de nieuwe goederen en hulpbronnen waarover wij de beschikking krijgen verhinderen. Wij moeten daarin zelfs een gave van God zien en een antwoord op de roeping van de mens die volledig vervuld wordt in Christus.
Teneinde de echte ontwikkeling te bereiken is het echter nodig die maatstaf nooit uit het oog te verliezen welke ligt in de specifieke natuur van de mens. die door God geschapen is naar zijn beeld en gelijkenis. Vgl. Gen. 1, 26 Een lichamelijke en geestelijke natuur, welke in het tweede verhaal van de schepping gesymboliseerd wordt door de twee elementen, de aarde, waarmee God het lichaam van de mens boetseert, en de levensadem, die God hem in de neus blaast. Vgl. Gen. 2, 7
Zo krijgt de mens een zekere affiniteit met de andere geschapen realiteiten: hij wordt geroepen ze te gebruiken en er voor te zorgen, en hij wordt, steeds volgens het verhaal van Genesis (Gen. 2, 15), in de tuin gebracht om deze te bewerken en te beheren, boven alle andere wezens gesteld die God onder zijn heerschappij plaatst. Vgl. Gen. 1, 25 v. Maar de mens moet tegelijk onderdanig blijven aan de wil van God, die hem beperkingen oplegt in het gebruik van de goederen en de heerschappij over de dingen Vgl. Gen. 2, 16-17 en hem onsterfelijkheid belooft. Vgl. Gen. 2, 9 Vgl. Wijsh. 2, 23 Daarom heeft de mens die beeld van God is, ook een echte affiniteit met Hem.
Op de grondslag van deze leer kan de ontwikkeling niet alleen bestaan in het gebruik, het beheer en het willekeurig bezit van de geschapen dingen en van de voortbrengselen van de menselijke vlijt. Zij moet veeleer bestaan in het ondergeschikt maken van het bezit, het beheer en het gebruik aan de goddelijke gelijkenis van de mens en aan zijn roeping tot onsterfelijkheid. Dat is de transcendente werkelijkheid van het menselijke wezen, welke vanaf het begin aan een paar van man en vrouw blijkt meegedeeld Vgl. Gen. 1, 27 en dus fundamenteel sociaal is.
Volgens de Heilige Schrift is het begrip ontwikkeling dus niet slechts een 'profaan' begrip maar blijkt het, al ligt de nadruk op het sociaal-economische aspect, ook de moderne uitdrukking te zijn van een wezenlijk aspect van de roeping van de mens.
De mens is immers niet om zo te zeggen onbeweeglijk en statisch geschapen. De eerste voorstelling die de bijbel van hem geeft, toont hem inderdaad als schepsel en beeld, in zijn diepste werkelijkheid bepaald door de oorsprong en de affiniteit die hem constitueert. Maar dat alles legt in het menselijke wezen, man en vrouw, de kiem en de eis van een oorspronkelijke taak die vervuld moet worden zowel door ieder afzonderlijk als door beiden tezamen. Die taak is het 'heersen' over de andere schepselen, het bewerken van de tuin, en moet vervuld worden in het kader van gehoorzaamheid aan de goddelijke wet en dus in eerbied voor het beeld dat hij ontvangen heeft en dat de duidelijke grondslag is van de macht om te heersen, waarmee hij toegerust is met het oog op zijn vervolmaking. Vgl. Gen. 1,26-30 Vgl. Gen. 2, 15-16 Vgl. Wijsh. 9, 2-3
Als de mens ongehoorzaam is aan God en weigert zich te onderworpen aan diens gezag, dan staat de natuur tegen hem op en erkent zij hem niet meer als haar 'heer', omdat hij het goddelijke beeld in zich verduisterd heeft. De roeping tot het bezit en het gebruik van de geschapen middelen blijft altijd geldig, maar na de zonde wordt de uitoefening ervan zwaar en belast met lijden. Vgl. Gen. 3, 17-19
Inderdaad toont het volgende hoofdstuk van Genesis ons dat het nakomelingschap van Kaïn een stad bouwt, zich wijdt aan het hoeden van vee en zich toelegt op de kunsten (de muziek) en op de techniek (de metaalbewerking), terwijl men tevens de naam van Jahwe begint aan te roepen. Vgl. Gen. 4, 17-26
De geschiedenis van de mensheid die door de Heilige Schrift beschreven wordt, is ook na de zondeval een geschiedenis van ononderbroken werkzaamheid, die door de zonde steeds in twijfel getrokken en in gevaar gebracht wordt, zich herhaalt, zich verrijkt en zich uitbreidt als antwoord op de goddelijke roeping welke vanaf het begin aan de man en de vrouw gegeven is Vgl. Gen. 1, 26-28
en ingedrukt is in het beeld dat zij ontvangen hebben. Het is logisch te concluderen, minstens van de kant van hen die in het Woord van God geloven, dat de ontwikkeling van vandaag gezien moet worden als een element van de geschiedenis die begonnen is met de schepping en voortdurend in gevaar gebracht wordt vanwege de ontrouw aan de wil van de Schepper, vooral door de verleiding van de afgodendienst, maar toch fundamenteel beantwoordt aan de vooronderstellingen. Wie onder het voorwendsel van de last van de strijd en van de onophoudelijke inspanning om moeilijkheden te overwinnen of zelfs vanwege de ervaring van nederlaag en terugkeer naar het vertrekpunt zou willen afzien van de moeilijke maar verheven taak om het lot van de gehele mens en van alle mensen te verbeteren, zou falen in het doen van de wil van God de Schepper. In dit opzicht heb ik in de encycliek H. Paus Johannes Paulus II - Encycliek
Laborem Exercens
Op de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum
(14 september 1981) willen wijzen op de roeping van de mens tot de arbeid, om de gedachte te benadrukken dat de mens steeds de voorvechter van de ontwikkeling is Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Op de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum, Laborem Exercens (14 sept 1981), 4 Vgl. H. Paus Paulus VI, Encycliek, Over de ontwikkeling van de volken, Populorum Progressio (26 mrt 1967), 15.
Ja, de Heer Jezus zelf doet in de gelijkenis van de talenten de strenge behandeling uitkomen die voorbehouden is aan wie het waagde de ontvangen gave te verbergen: "slechte en luie knecht, je wist dus dat ik oogst waar ik niet gezaaid heb, en binnenhaal waar ik niets heb uitgestrooid?... Neemt hem dus dat talent af en geeft het aan wie de tien talenten heeft" (Mt. 25, 26-28). Wij, die Gods gaven ontvangen om ze vrucht te laten dragen, hebben de taak om te 'zaaien' en 'binnen te halen'. Als wij dat niet doen, zal ook dat wat wij hebben ons ontnomen worden.
Een dieper begrip van deze strenge woorden zal ons kunnen aansporen ons meer vastbesloten in te zetten voor de plicht, die nu voor allen dringend is, om mee te werken aan de volledige ontwikkeling van de anderen: "Ontwikkeling van de gehele mens en van alle mensen" Vgl. H. Paus Paulus VI, Encycliek, Over de ontwikkeling van de volken, Populorum Progressio (26 mrt 1967), 20-21.
In dit goddelijke plan dat vanaf de eeuwigheid aanvangt in Christus, volmaakt 'beeld' van de Vader, en dat zijn hoogtepunt vindt in Hem, "De eerste die van de dood is opgestaan" (Kol. 1, 15.18), voegt zich onze geschiedenis, die getekend is door onze persoonlijke en collectieve inspanning om de menselijke conditie te verheffen en de obstakels die voortdurend opduiken op onze weg, te overwinnen waardoor wij ons gereed maken om deel te hebben aan de volheid die "woont in de Heer" en die Hij meedeelt aan zijn "Lichaam dat de Kerk is" (Kol. 1, 18) Vgl. Ef. 1, 22-23 , terwijl de zonde, die ons altijd belaagt en onze menselijke verrichtingen in gevaar brengt, overwonnen en vrijgekocht is door de 'verzoening' die Christus bewerkt heeft. Vgl. Kol. 1, 20
Hier worden de perspectieven wijder. De droom van een onbeperkte vooruitgang wordt teruggevonden, radicaal getransformeerd door het nieuwe gezichtspunt dat het christelijke geloof opent waar het ons verzekert dat die vooruitgang alleen mogelijk is, omdat God de Vader van het begin af besloten heeft de mens deelachtig te maken aan zijn heerlijkheid in de verrezen Jezus Christus, "in wie wij de verlossing hebben door zijn bloed, de vergeving van de zonden" (Ef. 1, 7), en in Hem de zonde heeft willen overwinnen en deze heeft laten dienen voor ons hoogste goed Vgl. H. Paus Paulus VI, Apostolische Constitutie, ex Decr. Sacr. Oec. Conc. Vat. II instauratum, auctoritate Pauli PP. VI promulgatum, ed. typica, Missale Romanum (3 apr 1969). Paasjubelzang: "Moest de zonde van Adam niet worden begaan om door Christus' dood te worden gedelgd. Gelukkige schuld, waaraan wij de Verlosser danken.", dat op oneindige wijze al wat de vooruitgang zou kunnen verwerkelijken overtreft.
Dan kunnen wij, terwijl wij worstelen temidden van de duisternis en de gebreken van de onderontwikkeling en de overontwikkeling, zeggen dat dit vergankelijke eens met onvergankelijkheid bekleed zal worden en dit sterfelijke met onsterfelijkheid Vgl. 1 Kor. 15, 54 , wanneer de Heer "het koningschap aan God de Vader zal overdragen" (1 Kor. 15, 24) en alle menswaardige werken en daden vrijgekocht zullen worden.
De geloofsvisie maakt bovendien goed de redenen duidelijk die de Kerk aanzetten om zich te interesseren voor de problematiek van de ontwikkeling en het als een plicht van haar pastorale bediening te beschouwen om allen te stimuleren tot nadenken over de natuur en de kenmerken van de authentieke menselijke ontwikkeling. Door haar inzet wil zij zich enerzijds ten dienste stellen van het goddelijke plan, dat de dingen bedoelt te richten op de volheid die in Christus woont Vgl. Kol. 1, 19 en die Hij aan zijn Lichaam heeft meegedeeld, en anderzijds beantwoorden aan haar fundamentele roeping om sacrament te zijn, "dat wil zeggen het teken en het instrument van de innige vereniging met God en van de eenheid van heel het menselijk geslacht" 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 1.
Enige kerkvaders hebben zich door deze visie laten inspireren om op hun beurt in originele vorm een begrip uit te werken van de betekenis van de geschiedenis en de arbeid van de mens, als gericht op een doel dat haar overstijgt en steeds bepaald wordt door het verband met het werk van Christus. Het is, met andere woorden, mogelijk in het patristische onderricht een optimistische visie op de geschiedenis en de arbeid terug te vinden, ofwel op de blijvende waarde van de authentieke menselijke verrichtingen, voorzover zij door Christus vrijgekocht zijn en bestemd voor het beloofde Rijk Vgl. H. Basilius van Caesarea, Kleine Regels, Regulae fusius tractatae - Regulae Brevius Tractatae. Interrogatio XXXVII, 1-2: PG 31, 1009-1012 Vgl. H. Theodoretus van Cyrus, De Providentia. Oratio VII: PG 83, 665-686 Vgl. H. Augustinus, Over de Stad Gods, De Civitate Dei. XIX, 17: CCL 48, 683-685.
De overtuiging van de Kerk dat zij zijzelf, haar bedienaren en ieder van haar leden krachtens roeping verplicht is om de nood van de lijdenden, dichtbij en veraf, te verlichten, niet alleen met het 'overbodige' maar ook met het 'noodzakelijke', maakt zodoende deel uit van de oudste leer en praktijk van de kerk. Tegenover gevallen van nooddruft kan men niet de voorkeur geven aan overbodige versiering van de kerken en kostbare benodigdheden voor de goddelijke eredienst; het zou integendeel plicht kunnen zijn deze goederen te vervreemden om brood, drank, kleding en woning te geven aan wie ervan beroofd is Vgl. H. Johannes Chrysostomos, Preek over het Evangelie volgens MattheĆ¼s, In Matthaeum Homilia. 50, 3-4: PG 58, 508-510 Vgl. H. Ambrosius van Milaan, De Officiis Ministrorum. Lib. II, XXVIII, 136-140: PL 16, 139-141 Vgl. Possidius, Vita S. Augustini Episcopi. XXIV: PL 32, 53v. Zoals reeds gezegd wordt hier in het kader van het recht op eigendom een hiërarchie van waarden aangeduid tussen het 'hebben' en het 'zijn', vooral wanneer het 'hebben' van sommigen ten koste kan gaan van het 'zijn' van vele anderen.
Paus Paulus VI, die zich heeft laten inspireren door de pastorale constitutie 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Gaudium et Spes
Over de Kerk in de wereld van deze tijd
(7 december 1965) H. Paus Paulus VI, Encycliek, Over de ontwikkeling van de volken, Populorum Progressio (26 mrt 1967), 23. "Wie de goederen van deze wereld bezit en zijn broeder gebrek ziet lijden, maar zijn hart voor hem sluit - hoe kan Gods liefde in hem blijven ?" (1 Joh. 3, 17) Het is bekend, met hoeveel beslistheid de Kerkvaders de welgestelden hebben gewezen op hun plichten jegens de behoeftigen." In het voorgaande nummer heeft de Paus nr. 69 geciteerd van de Pastorale Constitutie Gaudium et Spes van het Tweede Vaticaans Concilie , volgt in zijn encycliek de lijn van deze leer. Van mijn kant wil ik nogmaals de nadruk leggen op de ernst en de urgentie ervan, terwijl ik van de Heer kracht afsmeek voor alle christenen, opdat zij trouw mogen overgaan tot de praktische toepassing.
De plicht om zich in te zetten voor de ontwikkeling van de volken is niet alleen maar een individuele en nog minder slechts een individualistische plicht, alsof het mogelijk was haar te bereiken met de inspanningen van ieder afzonderlijk. Hij is een imperatief voor alle mannen en vrouwen en voor iedere man en vrouw, voor de maatschappijen en naties en in het bijzonder voor de katholieke Kerk en de andere christelijke Kerken en kerkelijke gemeenschappen, waarmee wij ten volle bereid zijn op dit gebied samen te werken. In deze zin verklaren wij ons bereid om mee te werken aan hun initiatieven en om de uitnodigingen die aan ons gericht worden, aan te nemen, zoals wij, katholieken, onze christelijke broeders uitnodigen deel te nemen aan onze initiatieven. Veel kunnen wij bij dit streven naar de volledige ontwikkeling van de mens ook samen met de gelovigen van andere godsdiensten doen, zoals overigens reeds op verschillende plaatsen gebeurt.
De medewerking aan de ontwikkeling van heel de mens en van iedere mens is immers een plicht van allen jegens allen en zij moet tegelijk een gemeenschappelijke plicht zijn van de vier delen van de wereld: Oost en West, Noord en Zuid; of, om de nu gangbare termen te gebruiken, van de diverse 'werelden'. Als men haar daarentegen probeert te verwerkelijken in een enkel deel of in een enkele wereld, dan geschiedt zij ten koste van de andere: en waar zij een aanvang neemt, wordt zij opgeblazen en bedorven juist doordat men geen rekening houdt met de andere. Ook de volken en naties hebben recht op hun volledige ontwikkeling die, zoals gezegd, de economische en sociale aspecten insluit maar ook de eigen culturele identiteit en de openheid naar het transcendente moet omvatten. De noodzaak van ontwikkeling mag ook niet aangegrepen worden als voorwendsel om aan de anderen de eigen leefwijze of de eigen godsdienst op te leggen.
Men erkent nu wellicht meer dan vroeger en met grotere duidelijkheid de innerlijke contradictie van een ontwikkeling die alleen beperkt blijft tot de economische kant. Zij onderwerpt de menselijke persoon en zijn diepste behoeften gemakkelijk aan de eisen van de economische planning of van het loutere voordeel.
Het intrinsiek verband tussen authentieke ontwikkeling en eerbiediging van de mensenrechten toont nogmaals het morele karakter van de ontwikkeling aan. De echte verheffing van de mens die in overeenstemming is met de natuurlijke en historische roeping van ieder, bereikt men niet alleen met het exploiteren van de overvloed van goederen en diensten of met het vormen van uitstekende infrastructuren. Wanneer de individuen en de gemeenschappen de morele, culturele en geestelijke eisen niet strikt geëerbiedigd zien welke gebaseerd zijn op de waardigheid van de persoon en op de eigen identiteit van iedere gemeenschap, te beginnen bij het gezin en de godsdienstige gemeenschappen, dan blijkt heel de rest, het ter-beschikking-staan van goederen, de overvloed van technische hulpmiddelen die toegepast wordt op het dagelijkse leven, een zeker niveau van materiële welvaart, onbevredigend te zijn en op den duur verwerpelijk. De Heer van het evangelie bevestigt dit duidelijk waar Hij aller aandacht vestigt op de ware hiërarchie der waarden: "Wat voor nut heeft het voor een mens heel de wereld te winnen, als dit ten koste gaat van zijn eigen ziel?" (Mt. 16, 26).
Een echte ontwikkeling volgens de eisen die eigen zijn aan het menselijke wezen, man of vrouw, kind, volwassene of bejaarde, impliceert vooral bij degenen die actief tussen beide komen in dit proces en er verantwoordelijk voor zijn, een levendig bewustzijn van de waarde van de rechten van allen en van ieder alsmede van de noodzaak om ieders recht te eerbiedigen op het volledig gebruik van de voordelen welke de wetenschap en de techniek bieden.
Op het binnenlandse vlak van iedere natie is
Een juist begrip van de ontwikkeling kan niet afzien van deze overwegingen over het gebruik van de elementen van de natuur, de hernieuwbaarheid van de hulpbronnen en de gevolgen van een ongeordende industrialisatie, welke aan ons geweten de morele dimensie voorhouden die de ontwikkeling moet kenmerken Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Homilie, Val Visdende, Bij gelegenheid van het feest St Johannes Gualberto (12 juli 1987), 5 Vgl. H. Paus Paulus VI, Apostolische Brief, Aan Maurice Kardinaal Roy, bij gelegenheid van de 80ste verjaardag van Rerum Novarum, Octogesima Adveniens (14 mei 1971), 21.
Wanneer wetenschappelijke en technische hulpbronnen ter beschikking staan die, met de noodzakelijke concrete besluiten van politieke aard, ertoe moeten bijdragen dat de volken tenslotte op weg gaan naar een echte ontwikkeling, zal het overwinnen van de grootste obstakels ook alleen slagen uit kracht van wezenlijke morele beslissingen, die voor de gelovigen, vooral voor de christenen, ingegeven worden door de geloofsbeginselen, met behulp van de goddelijke genade.
Ook al moet de huidige situatie toegeschreven worden aan moeilijkheden van diverse aard, toch is het niet misplaatst te spreken van "zondige structuren" die, zoals de apostolische exhortatie H. Paus Johannes Paulus II - Postsynodale Apostolische Exhortatie
Reconciliatio et paenitentia
Over de verzoening en boete in de zending van de Kerk in deze tijd
(2 december 1984) heeft bevestigd, wortelen in de persoonlijke zonde en dus altijd verband houden met concrete handelingen van de personen die ze invoeren, consolideren en moeilijk te verwijderen maken H. Paus Johannes Paulus II, Postsynodale Apostolische Exhortatie, Over de verzoening en boete in de zending van de Kerk in deze tijd, Reconciliatio et paenitentia (2 dec 1984), 16. "Wanneer de Kerk spreekt van zondige situaties, of bepaalde toestanden of collectieve gedragingen van kleinere of grotere maatschappelijke groepen of zelfs van hele naties of groepen van naties als sociale zonden aanklaagt, dan weet en verkondigt zij dat deze gevallen van sociale zonden de vrucht, de opeenstapeling en de concentratie zijn van de vele persoonlijke zonden. Het gaat om de zeer persoonlijke zonden van wie ongerechtigheid bedrijft, bevordert of misbruikt; van wie iets zou kunnen doen om een bepaald sociaal kwaad te vermijden, op te heffen of minstens te beperken, maar dit nalaat uit luiheid, uit angst en door te verzwijgen wat hij weet, uit verborgen medeplichtigheid of uit onverschilligheid; van wie een uitvlucht zoekt door te beweren dat hij de wereld niet kan veranderen; en ook van wie zich ver wil houden van moeite en offer onder het aanvoeren van schijnredenen van hogere orde. De ware verantwoordelijkheid ligt dus bij de personen. Een situatie - evenals een instituut, een maatschappij - is niet uit zichzelf subject van zedelijk handelen; daarom kan zij niet uit zichzelf goed of slecht zijn.". En zo worden zij krachtiger, verbreiden zij zich, worden zij bronnen van andere zonden en bepalen zij het gedrag van de mensen. "Zonde" en "zondige structuren" zijn categorieën die niet vaak toegepast worden op de situatie van de huidige wereld. Maar het is niet gemakkelijk tot een dieper begrip te komen van de realiteit die zich onder onze ogen ontvouwt, zonder een naam te geven aan de wortel van het kwaad dat ons bezoekt.
Men kan zeker spreken van "egoïsme" en van "kortzichtigheid". Men kan wijzen op "verkeerde politieke berekeningen", op "onvoorzichtige economische beslissingen". In elk van deze kwalificaties beluistert men een echo van ethisch-morele aard. De menselijke conditie is zodanig dat een diepere analyse van de daden en nalatigheden van de personen moeilijk wordt zonder er op de één of andere manier oordelen of verwijzingen van ethische aard bij te betrekken. Deze evaluatie is op zich positief, speciaal als zij geheel coherent wordt en gebaseerd wordt op het geloof in God en zijn wet die voorschrijft het goede te doen en het kwade te laten.
Hierin bestaat het verschil tussen het socio-politieke type van analyse en de formele verwijzing naar de "zonde" en de "zondige structuren". In deze laatste visie nemen de wil van de driewerf heilige God, zijn plan met de mensen, zijn rechtvaardigheid en zijn barmhartigheid een plaats in. God die rijk aan erbarming is, de Verlosser van de mens, de Heer en Schenker van het leven, vraagt van de mensen heel bepaalde gedragingen, die zich ook uitdrukken in handelingen of nalatigheid tegenover de naaste. Hier ligt een verwijzing naar de "tweede tafel" van de tien geboden. Vgl. Ex. 20, 12-17 Vgl. Deut. 5, 16-21 Als men deze niet in acht neemt, beledigt men God, benadeelt men de naaste en voert men in de wereld condities en obstakels in die veel verder reiken dan de handelingen en de korte levensperiode van het individu. Dat dringt ook door in het proces van de ontwikkeling van de volken, waarvan de achterstand of traagheid ook in dit licht beoordeeld moet worden.