H. Ambrosius van Milaan - 1 januari 387
De schrijver noemt in het begin het doel van het geschrift, namelijk de betekenis van het Sacrament van de Doop uiteen zetten. Evenals het Vormsel en de Eucharistie. Deze onderwerpen werden door de vroege Kerk uiterst omzichtig behandeld, uit angst dat de heidenen er de spot mee zouden drijven, daarom was het de gewoonte pas uitleg te geven aan de doopleerlingen in de dagen aan het eind van de vastentijd net voor Pasen.
Deze geschriften zijn daarom juist bijzonder, omdat we daarin duidelijk het onderwijs van de Kerk terugvinden op het moment dat men dit schriftelijk ging vastleggen.
Ambrosius geeft de meeste aandacht aan de uitleg over de rituelen rondom de Doop, wijzend op de diepere onderliggende waarheden en mysteries hiervan. Daarna behandelt hij het Vormsel, verwijzend naar de zevenvoudige gaven van de Heilige Geest. Tenslotte bespreekt hij de Heilige Eucharistie, in het bijzonder zet hij de Werkelijke Tegenwoordigheid uiteen.
Sommige schrijvers in en sinds de 16de eeuw hebben getracht te bewijzen dat dit geschrift ten onrechte aan Ambrosius is toegeschreven. Er kan echter geen twijfel over bestaan zoals door de Benedictijnse Editoren onomstoten is aangetoond, en ook nu algemeen wordt erkend. Het is geschreven om tijdens de Veertigdagentijd te gebruiken, maar in welk jaar is niet helemaal duidelijk, waarschijnlijk in 387 vanwege de verwijzing naar een ander geschrift De Patriarchis.
H. de Romestin