H. Paus Paulus VI - 25 juli 1968
Een weldenkend mens kan zich er nog beter van overtuigen, dat de leer die de Kerk op dit gebied voorstaat waar is, wanneer hij zijn aandacht richt op de gevolgen van de middelen en methoden ter kunstmatige geboorteregeling. Laat hij op de eerste plaats eens overwegen, welk een brede en gemakkelijke weg deze handelwijze zou kunnen openstellen voor de huwelijksontrouw of voor het algemeen zedenverval. Er is werkelijk geen grote ervaring nodig om de menselijke zwakheid te kennen en om te begrijpen, dat de mensen - en vooral de jeugd, zo kwetsbaar op het punt van hartstochten - aansporing nodig hebben om aan de zedenwet trouw te blijven en dat het noodlottig is hun een gemakkelijke weg te wijzen om deze wet te overtreden. Het valt ook te vrezen, dat de man, wanneer hij aan het gebruik van deze anticonceptionele middelen gewend is geraakt, de eerbied voor zijn vrouw verliest, haar zonder zich om haar lichamelijk en geestelijk evenwicht te bekommeren tot een middel ter egoïstische bevrediging van zijn hartstocht maakt en haar niet meer als zijn geëerbiedigde en geliefde levensgezellin beschouwt.
Laat hij er bovendien eens goed over nadenken, welk een gevaarlijk wapen men op die wijze in handen legt van een burgerlijke overheid die zich niets aan de voorschriften van de moraal gelegen zou laten liggen. Wie zou de regering kunnen veroordelen die ter oplossing van de nationale problemen het middel aangrijpt dat voor de echtgenoten als geoorloofd is erkend om hun gezinsproblemen op te lossen? Wie zou de burgerlijke overheid ervan kunnen weerhouden de meest doeltreffend gebleken anticonceptionele methode te bevorderen, ja voor allen verplichtend te stellen zo dikwijls zij dit noodzakelijk acht? Door de moeilijkheden te willen ontlopen die individu, gezin en maatschappij bij het naleven van de goddelijke wet ontmoeten, zou men op die manier aan de willekeur van de burgerlijke overheid een vrijbrief geven om zich met de meest persoonlijke en intieme sfeer van de echtgenoten te bemoeien.
Als wij de plicht om het leven door te geven niet aan de willekeur van de mensen willen overlaten, dan dienen wij dus ook noodzakelijk te erkennen, dat er aan de macht die de mens over zijn eigen lichaam en de natuurlijke functies ervan kan bezitten grenzen zijn gesteld die men niet mag overschrijden; grenzen die geen mens mag schenden, of hij nu particulier is of met openbaar gezag bekleed. Deze grenzen worden om geen andere reden gesteld dan om de eerbied die aan het hele menselijk lichaam en aan de natuurlijke functies ervan verschuldigd is, volgens de beginselen die wij hierboven hebben vermeld en volgens het juiste begrip van het zogenaamde totaliteitsbeginsel dat onze voorganger Pius XII heeft uiteengezet. Vgl. Paus Pius XII, Toespraak, Tot het 26e Intaliaanse Congres van de urologen, Nous vous saluons (8 okt 1953), 4-12. A.A.S. 45 (1953), blz. 674-675 Vgl. Paus Pius XII, Toespraak, Tot een groep oogspecialisten, Over de overplanting van menselijke weefsels (15 mei 1956), 6. A.A.S. 48 (1956), blz. 461-462.