Om de confrontatie tussen deze twee grote meesters te begrijpen, is het goed in herinnering te brengen dat theologie het onderzoek is van de mysteries van de christelijke openbaring die voorwerp zijn van geloof, om ze in de mate van het mogelijke, rationeel te begrijpen:
“fides quaerens intellectum” – het geloof zoekt begrijpelijkheid – om een traditionele, beknopte en efficiënte definitie te hernemen. Terwijl de heilige Bernardus, typische vertegenwoordiger van de monastieke theologie, het accent legt op het eerste deel van de definitie, namelijk op “
fides” – het geloof – benadrukt Abélard, die een scholasticus is, het tweede deel, “
intellectus”, het begrijpen door middel van de rede. Voor Bernardus is het geloof begiftigd met innerlijke zekerheid, gefundeerd op het getuigenis van de Schrift en de leer van de Kerkvaders. Bovendien wordt het geloof versterkt door het getuigenis van de heiligen en de inspiratie van de Heilige Geest in de ziel van de gelovigen. In gevallen van twijfel en dubbelzinnigheid, wordt het geloof behoed en verlicht door het leergezag van de Kerk. Zo had Bernardus het moeilijk om overeen te komen met Abélard en meer in het algemeen met hen die de geloofswaarheden onderwerpen aan verstandelijk kritisch onderzoek; onderzoek dat naar zijn mening een groot gevaar inhield, namelijk het intellectualisme, de relativering van de waarheid, het in vraag stellen van de geloofswaarheden zelf. In deze werkwijze zag Bernardus een gewaagde geestdrift die kon leiden tot gemis aan ieder scrupule, als vrucht van de hoogmoed van het menselijk verstand dat beweert Gods mysterie te “grijpen”. In één van zijn brieven schrijft hij van smart vervuld: “De menselijke geest maakt zich van alles meester en laat niets meer over aan het geloof. Hij trotseert wat hem overstijgt, onderzoekt wat groter is dan hem, dringt binnen in Gods wereld, verandert de mysteries van het geloof in plaats van ze te verhelderen; hij opent niet wat gesloten en verzegeld is, maar ontwortelt het, en wat hij onmogelijk acht om zelf te vatten, beschouwt hij als niets en ongeloofwaardig”
H. Bernardus van Clairvaux, Brieven, Epistolae. CLXXXVIII,1; PL 182,I,353.