28 december 1949
Vraag:
Moet bij het beoordelen van huwelijkszaken het Doopsel, toegediend in de sekten der Leerlingen van Christus Presbyterianen, Congregationalisten, Baptisten, Methodisten, wanneer de noodzakelijke stof en vorm (materia et forma) aanwezig zijn, als ongeldig worden verondersteld wegens het ontbreken van de vereiste intentie bij de bedienaar om te doen wat de Kerk doet of wat Christus heeft ingesteld; of moet inderdaad het Doopsel als geldig worden verondersteld, tenzij in een bepaald geval het tegendeel wordt bewezen?"
Antwoord:
Ontkennend wat het eerste deel van de vraag betreft:
bevestigend op het tweede deel van de vraag.