H. Paus Johannes Paulus II - 13 augustus 1986
Het thema van de laatste catecheses, die gewijd waren aan het geloofsartikel over de Engelen als schepselen van God, willen wij voortzetten en ons vandaag met het onderzoek van het mysterie van de vrijheid bezig houden, waarvan enige Engelen een gebruik gemaakt hebben die tegen God en zijn heilsplan met betrekking tot de mens gericht was.
Zoals de evangelist Lucas getuigt, sprak Jezus op het ogenblik, dat de leerlingen vol vreugde over de bij hun proefmissie geoogste vruchten naar de Meester terugkeerden, een zin uit die tot nadenken stemt: “Ik zag de satan als een bliksemstraal uit de hemel vallen” (Lc. 10, 18). Met deze woorden bevestigt de Heer dat de verkondiging van het Rijk Gods steeds een overwinning over de duivel inhoudt, maar tegelijkertijd laat hij ook zien dat de opbouw van dit Rijk voortdurend aan de vervolgingen van de boze geest is blootgesteld. De aandacht erop richten, zoals we dat in onze huidige catechese doen, betekent, zich instellen op de toestand van strijd, die in deze laatste periode van de heilsgeschiedenis tot het leven van de Kerk behoort, zoals dat het boek van de Openbaring van Johannes bevestigt Vgl. Openb. 12, 7
. Van de andere kant staat het ons toe het juiste geloof van de Kerk duidelijk te maken tegenover degenen die haar vervormd voorstellen, doordat ze de betekenis van de duivel overdrijven en anderen die hem loochenen of zijn schadelijke macht bagatelliseren.
De H. Paus Johannes Paulus II - Audiëntie
Die “voortdurend het aangezicht van de Vader aanschouwen”
(6 augustus 1986) over de Engelen hebben ons erop voorbereid om de in de Heilige Schrift geopenbaarde en door de Overlevering van de Kerk doorgegeven leer over de Satan te begrijpen, d.w.z. over de gevallen engel, de boze geest, die ook duivel of demon heet.
Deze "val”, gekenmerkt door de afwijzing van God en de daaruit volgende toestand van de verdoemenis, bestaat uit de vrije beslissing van die geschapen geesten, die radicaal en onherroepelijk God en zijn Rijk hebben afgewezen, zich zijn heersersrechten aangematigd hebben en geprobeerd hebben de heilseconomie en de orde van al het geschapene ondersteboven te halen. Een uitdrukking van deze houding blijkt uit de woorden van de verleider aan de stamouders: “Gij zult gelijk worden aan God” Vgl. Gen. 3, 5 . Zo probeert de boze geest die houding van rivaliteit, van weerspannigheid en oppositie tegen God, die als het ware tot motivering van geheel zijn eigen bestaan geworden is, in de mens over te planten.