H. Paus Johannes Paulus II - 6 augustus 1986
In de H. Paus Johannes Paulus II - Audiëntie
De opgaven van de Engelen
(30 juli 1986) hebben we gezien hoe de Kerk, verlicht door het licht dat de Heilige Schrift schenkt, door de eeuwen heen de waarheid heeft beleden over het bestaan van de Engelen als zuivere, door God geschapen geestwezens. Zij heeft het vanaf het begin beleden in de 1e Concilie van Constantinopel
Credo van Nicea - Constantinopel
(31 juli 381) en bevestigd op het 4e Concilie van Lateranen
Caput 1: De fide catholica
Hfd 1. Over het Katholieke geloof
(11 november 1215) in 1215. Diens uitspraak werd door het Eerste Vaticaanse Concilie opgenomen in verband met de leer over de schepping: God “schiep in het begin van de tijd beide scheppingen tegelijk uit het niets, de geestelijke en de lichamelijke, namelijk die van de Engelen en die van de wereld; en daarna schiep Hij de menselijke natuur, die beiden eigen is, omdat ze uit geest en lichaam bestaat” 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 3. Dat wil zeggen: God schiep in het begin beide werkelijkheden: de geestelijke en de lichamelijke, de aardse werkelijkheid en die van de Engel. Dat alles schiep Hij tegelijk ("simul"), wat de natuur betreft van de uit geest en stof bestaande mens, die volgens de Bijbelse vertelling daarna werd ingezet in het kader van een reeds volgens hun wetten en een door de maat van de tijd bepaalde wereld ("deinde").
Samen met het bestaan van de Engelen erkent het geloof van de Kerk ook bepaalde trekken van hun natuur. Hun zuiver geestelijk bestaan sluit vooral hun niet-stoffelijke bestaan en hun onsterfelijkheid in. De Engelen hebben geen "lichaam", al verschijnen ze ook onder bepaalde omstandigheden in zichtbare gedaante op grond van hun zending ten gunste van de mensen. Ze zijn dientengevolge niet onderworpen aan de wet van de vergankelijkheid, die de gehele stoffelijke schepping verbindt. Jezus zelf zegt, met het oog op de natuur van de Engelen, over het toekomstige leven van de verrezenen: “Zij kunnen immers niet meer sterven, omdat ze gelijk Engelen zijn....” (Lc. 20, 36)
In zoverre ze schepselen van geestelijke aard zijn, zijn de Engelen begaafd met verstand en vrije wil, zoals de mens, maar in een hogere graad dan hij, echter op eindige wijze ten gevolge van de grenzen, die aan alle schepselen eigen zijn. De Engelen zijn dus persoonlijke wezens, en als zodanig zijn ook zij “beeld en gelijkenis” van God. De Heilige Schrift geeft aan de Engelen benamingen en wel niet alleen persoonlijke, zoals de eigennamen Rafaël, Gabriël, Michaël, maar ook soortnamen, zoals de benamingen: Serafijnen, Cherubijnen, Tronen, Machten, Krachten en Vorsten en ze onderscheidt Engelen en Aartsengelen. Wanneer wij de analogiserende en beeldende wijze van uitdrukken van de gewijde tekst in aanmerking nemen, kunnen wij daaruit opmaken dat deze persoonswezens, bijna als in gemeenschappen gegroepeerd zijn en zich volgens orden en rangschikkingen of indelingen onderverdelen, overeenkomstig de maat van hun volmaaktheid en de aan hen toevertrouwde opgaven.
De schrijvers uit de eerste tijd van de Kerk en ook de liturgie spreken verder van Engelenkoren, waar er negen zijn volgens Dionysius de Areopagiet. De theologie, vooral de patristische en die van de middeleeuwen, heeft deze manier van voorstelling niet van de hand gewezen, maar geprobeerd haar een doctrinaire en mystieke verklaring te geven, zonder haar evenwel een absolute waarde toe te kennen. De H. Thomas heeft er de voorkeur aan gegeven de zijnswijze, het kennen en willen en de geestelijke verheffing van deze zuivere geestwezens verder te doorgronden, zij het vanwege hun rang of waardigheid op de trapsgewijze opeenvolging van de schepselen, zij het omdat hij in hen de vermogens en de werkingen die de geest in zijn toestand als zodanig eigen zijn, beter en grondiger kon nagaan om daaruit niet minder licht te ontvangen over de fundamentele problemen die van oudsher het menselijk denken bewegen en inspireren: de kennis, de liefde, de leerzaamheid tegenover God, de verwezenlijking van zijn Rijk.