H. Paus Johannes Paulus II - 30 juli 1986
Het Oude Testament onderstreept vooral de bijzondere deelname van de Engelen aan de betuiging van lofprijzing en verheerlijking, die de Schepper als lofoffer van de kant van de geschapen wereld ontvangt. Op bijzondere wijze spreken de Psalmen daarvan, als ze bijv. uitroepen: “Looft Hem, al zijn Engelen...” (Ps. 148, 1-2). Iets dergelijks in Psalm 103: “Looft de Heer, gij zijn Engelen, sterke helden, die zijn bevelen volbrengen, die gehoorzamen aan zijn bevelen!” (Ps. 103, 20) Dit laatste vers van Psalm 103 wijst erop de Engelen op hun manier volgens het door de goddelijke Voorzienigheid opgestelde plan als “sterke helden ... zijn bevelen volbrengen”.
Vooral is aan de Engelen de hoede en de bescherming van de mensen toevertrouwd. Ze brengen hun smekingen en gebeden voor God, zoals bijv. het boek Tobias zegt Vgl. Tob. 3, 17
Vgl. Tob. 12, 12
, terwijl er in de Psalm gezegd wordt: ‘Want Hij zal voor u zijn Engelen ontbieden, om u op al uw wegen te hoeden. Zij zullen u op handen dragen, opdat gij aan geen steen uw voeten zult stoten” (Ps. 91, 11-12). Volgens het boek Daniël kan men beweren dat de opgaven van de Engelen als afgezanten van de levende GOD zich niet alleen uitstrekken tot de afzonderlijke mensen en zulke waaraan bijzondere diensten zijn opgedragen, maar ook tot hele naties. Vgl. Dan. 10, 13-21