H. Paus Johannes Paulus II - 23 juli 1986
In de volmaaktheid van hun geestelijke natuur zijn de Engelen vanaf het begin krachtens hun intellect ertoe geroepen, de waarheid te erkennen en het goede te beminnen, dat zij op een veel omvattender en volmaakter manier in waarheid erkennen als dit voor de mensen mogelijk is. Deze liefde is de daad van een vrije wil, krachtens welke ook voor de Engelen de vrijheid de mogelijkheid betekent, een beslissing te treffen voor of tegen het goede, dat zij inzien, dus voor of tegen God zelf. Het moet hier herhaald worden, wat we reeds destijds met betrekking tot de mens gezegd hebben: met de schepping van vrije wezens wilde God, dat er zich in de wereld die ware liefde zou verwerkelijken, die alleen op het fundament van de vrijheid mogelijk is. Hij wilde dus, dat het naar het beeld en de gelijkenis van zijn Schepper gevormde schepsel Hem, God, die “de Liefde is” (1 Joh. 4, 16) zo volledig mogelijk gelijkvormig zou kunnen worden.
Als God de zuivere geesten als vrije wezens schiep, moest Hij in zijn Voorzienigheid ook de mogelijkheid van de zonde van de Engelen voorzien. Maar juist omdat de Voorzienigheid eeuwige Wijsheid is, die bemint, wist God uit de geschiedenis van deze zonde, die als zonde van een zuivere geest onvergelijkbaar radicaal is, het uiteindelijk goede van heel de geschapen kosmos te verkrijgen.