Aucturitate Ioannis Pauli PP. II - 25 januari 1983
CODEX IURIS CANONICI Codex van het Canonieke recht |
|||
► | HEILIGINGSTAAK VAN DE KERK | ||
► | SACRAMENTEN | ||
► | Boetesacrament | ||
► | Bedienaar van het Sacrament |
§ 2 Deze bevoegdheid kan gegeven worden aan een priester hetzij van rechtswege hetzij door de bevoegde overheid volgens can. 969.
§ 1 Naast de Paus bezitten de Kardinalen van rechtswege de bevoegdheid om overal ter wereld biecht te horen van christengelovigen; eveneens de Bisschoppen, die hiervan ook overal geoorloofd gebruik maken, tenzij de diocesane Bisschop dit in een bijzonder geval verboden heeft.
§ 2 Zij die de bevoegdheid bezitten om habitueel biecht te horen, hetzij krachtens hun ambt hetzij krachtens verlening door de Ordinaris van de plaats van incardinatie of van de plaats waar zij domicilie hebben, kunnen deze bevoegdheid overal uitoefenen, tenzij de plaatselijke Ordinaris dit in een bijzonder geval verboden heeft, met inachtneming van de voorschriften van can. 974, §§2 en 3.
§ 3 Van rechtswege genieten zij die krachtens hun ambt of door verlening door de bevoegde Overste volgens de canones 968, § 2 en 969, § 2 over de bevoegdheid beschikken om biecht te horen, diezelfde bevoegdheid overal ten aanzien van de leden en van anderen die dag en nacht in een huis van het instituut of de sociëteit verblijven; zij maken er ook geoorloofd gebruik van, tenzij een hogere Overste dit in een bijzonder geval ten aanzien van zijn eigen onderdanen geweigerd heeft.
§ 1 Krachtens hun ambt bezitten de bevoegdheid om de biecht te horen, ieder voor zijn gebied, de plaatselijke Ordinaris, de kanunnik-penitencier, en eveneens de pastoor en de anderen die de plaats van de pastoor innemen.
§ 2 Krachtens hun ambt bezitten de bevoegdheid om biecht te horen van hun onderdanen en van anderen die dag en nacht in hun huis verblijven, de Oversten van een religieus instituut of van een sociëteit van apostolisch leven, als zij clericaal en van pauselijk recht zijn, die volgens hun constituties uitvoerende bestuursmacht genieten, met inachtneming van het voorschrift van can. 630, § 4.
§ 1 Alleen de plaatselijke Ordinaris is bevoegd om aan iedere priester bevoegdheid te verlenen tot biechthoren van iedere gelovige; priesters echter die lid zijn van religieuze instituten, mogen van deze bevoegdheid geen gebruik maken zonder het ten minste verondersteld verlof van hun Overste.
§ 2 De Overste van een religieus instituut of van een sociëteit van apostolisch leven, over wie in can. 968, § 2, is bevoegd om aan iedere priester de bevoegdheid te verlenen om biecht te horen van zijn onderdanen en van anderen die dag en nacht in zijn huis verblijven.
De bevoegdheid om biecht te horen kan door de bevoegde overheid vermeld in can. 969, verleend worden voor onbepaalde of voor bepaalde tijd.
§ 1 De plaatselijke Ordinaris en eveneens de bevoegde Overste mogen de door hen verleende bevoegdheid om habitueel biecht te horen niet herroepen tenzij om een ernstige reden.
§ 2 Indien de bevoegdheid om biecht te horen, verleend door de in can. 967, § 2 vermelde plaatselijke Ordinaris, door deze herroepen wordt, verliest de priester deze bevoegdheid overal; indien dezelfde bevoegdheid door een andere plaatselijke Ordinaris herroepen wordt, verliest hij deze alleen in het ambtsgebied van degene die haar herroept.
§ 3 Iedere plaatselijke Ordinaris die de bevoegdheid om biecht te horen van een of andere priester herroepen heeft, dient de Ordinaris die op grond van incardinatie de eigen Ordinaris van de priester is, hiervan te verwittigen of, indien de priester lid in van een religieus instituut, diens bevoegde Overste.
§ 4 Wanneer de bevoegdheid om biecht te horen door de eigen hogere Overste herroepen is, verliest de priester overal ten aanzien van de leden van het instituut de bevoegdheid om biecht te horen; maar wanneer deze zelfde bevoegdheid door een andere bevoegde Overste herroepen is, verliest hij deze alleen ten aanzien van onderdanen in diens gebied.
De priester dient bij het stellen van vragen voorzichtig en discreet te werk te gaan, rekening houdend met de situatie en de leeftijd van de boeteling; naar de naam van een medeplichtige mag hij niet vragen.
§ 2 Tot de verplichting om het geheim te bewaren zijn ook gehouden een eventuele tolk en alle anderen, die op welke wijze ook uit een belijdenis zonden te weten zijn gekomen.