H. Paus Johannes Paulus II - 1 mei 1991
Het marxisme heeft de burgerlijke kapitalistische maatschappijen gekritiseerd, waaraan het verweten heeft dat zij van het menselijke bestaan koopwaar maken en het vervreemden. Dit verwijt is zeker gebaseerd op een verkeerde en inadequate opvatting over de vervreemding, welke haar alleen laat voorkomen uit het gebied van de verhoudingen van productie en eigendom, d.w.z. haar een materialistisch fundament geeft, en bovendien de wettigheid en het positieve van de marktverhoudingen ontkent, zelfs op het eigen gebied daarvan. Zo beweert men tenslotte dat de vervreemding alleen in een maatschappij van het collectivistische type uitgeband kan worden. Welnu, de historische ervaring van de socialistische landen heeft pijnlijk aangetoond dat het collectivisme de vervreemding niet onder- drukt maar juist vermeerdert, doordat het er het gebrek aan noodzakelijke goederen en de economische ondoelmatigheid aan toevoegt.
De historische ervaring van het westen toont op haar beurt aan dat de vervreemding met het verlies van de authentieke zin van het bestaan ook in de westelijke maatschappijen een werkelijkheid is, al zijn de marxistische analyse en fundering van de vervreemding vals. Zij treedt op in de consumptie wanneer de mens verstrikt wordt in een netwerk van valse en oppervlakkige bevredigingen, in plaats van geholpen te worden om de authentieke en concrete ervaring van zijn persoon-zijn te beleven. Zij treedt ook op in de arbeid, wanneer deze alleen zo georganiseerd wordt dat de vruchten en de opbrengst ervan zo groot mogelijk worden en men er zich niet om bekommert dat de arbeider zich door zijn arbeid meer of minder als mens verwezenlijkt, al naargelang zijn deelname aan een authentieke solidaire gemeenschap toeneemt of daarentegen zijn isolement in een complex van relaties van een overdreven competitiegeest en van wederkerige uitsluiting, waarin hij alleen als een middel en niet als een doel wordt beschouwd.
Het is nodig het begrip van vervreemding weer in de christelijke visie te plaatsen en er de omkering tussen de middelen en de doelen in te onderkennen. Als de mens de waarden en de grootheid van de persoon in zichzelf en in de ander niet erkent, berooft hij zich feitelijk van de mogelijkheid om zijn mens-zijn te genieten en met de andere mensen de relatie van solidariteit en gemeenschap aan te gaan waarvoor God hem geschapen heeft. Het is inderdaad door zijn vrije zelfgave dat de mens werkelijk zichzelf wordt en deze gave wordt Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 24 mogelijk gemaakt door het wezenlijke vermogen van de mens om boven zichzelf uit te stijgen. De mens kan zichzelf niet geven aan een ontwerp van de realiteit dat alleen menselijk is, aan een abstract ideaal of aan een valse utopie. Als een persoon kan hij zichzelf geven aan een andere persoon of aan andere personen en tenslotte aan God, die de schepper van zijn wezen is en de enge die zijn gave volledig kan aanvaarden. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 41 Vervreemd is de mens die weigert zichzelf te overstijgen en de ervaring beleven van de zelfgave en van de vorming van een authentieke menselijke gemeenschap, die gericht is op zijn laatste bestemming, welke God is. Vervreemd is de maatschappij die in haar vormen van sociale organisatie, van productie en van consumptie de realisering van die gave en de vestiging van die solidariteit onder de mensen moeilijker maakt.
In de westelijke maatschappij is de uitbuiting overwonnen, tenminste in de vormen welke door Karl Marx geanalyseerd en beschreven zijn. Daarentegen is niet overwonnen de vervreemding in de verschillende vormen van uitbuiting, wanneer de mensen elkaar als middel gebruiken en wanneer zij in de steeds meer geraffineerde bevrediging van hun bijzondere en secundaire behoeften doof worden voor de voornaamste en authentieke behoeften, welke ook de vormen van bevrediging van de andere behoeften moeten regelen. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 26 De mens die zich alleen of hoofdzakelijk bekommert om het hebben en het genieten en die niet meer in staat is om zijn instincten en hartstochten te beheersten en ondergeschikt te maken door middel van de gehoorzaamheid aan de waarheid, kan niet vrij zijn. De gehoorzaamheid aan de waarheid over God en over de mens is de eerste voorwaarde voor de vrijheid en zij maakt het de mens mogelijk om zijn behoeften, zijn verlangens en de wijzen van bevrediging daarvan te ordenen, volgens een juiste hiërarchie, zodat het bezit van de dingen voor hem een middel is om uit te groeien. Een belemmering voor die groei kan komen uit de manipulatie door die massacommunicatiemiddelen, welke met de kracht van een goed georganiseerde campagne modes en stromingen van opinies opdringen, zonder dat het mogelijk is de veronderstellingen waarop zij gebaseerd zijn te onderwerpen aan een kritisch onderzoek.