H. Paus Johannes Paulus II - 1 mei 1991
Als men dit onderricht over het recht op privé-eigendom en de algemene bestemming van de goederen herleest met betrekking tot onze tijd, dan kan men de vraag stellen naar de oorsprong van de goederen waarmee de mens in zijn levensonderhoud voorziet en zijn behoeften bevredigt in die voorwerp van zijn rechten zijn.
De eerste oorsprong van al wat goed is, is de daad van God zelf die de aarde en de mens geschapen heeft en de aarde aan de mens gegeven heeft om haar door zijn werk te onderwerpen en er de vruchten van te genieten Vgl. Gen. 1, 28-29 . God heeft de aarde aan heel het mensengeslacht gegeven, opdat zij alle leden ervan onderhoudt zonder iemand uit te sluiten of te bevoorrechten. Hier ligt de wortel van de universele bestemming van de goederen van de aarde. Om reden van haar vruchtbaarheid en haar vermogen om de behoeften van de mens te bevredigen is zij de eerste gave van God voor het onderhoud van het menselijke leven. Welnu, de aarde geeft haar vruchten niet zonder een speciaal antwoord van de mens op Gods gave, d.w.z. zonder de arbeid. Door middel van de arbeid slaagt de mens er met gebruik van zijn verstand en vrije wil in de aarde te onderwerpen en maakt hij er zijn waardige woonplaats van. Op deze wijze maakt hij deel van de aarde tot het zijne, het deel dat hij zich met zijn arbeid verworven heeft. Hier ligt de oorspong van de individuele eigendom. En de mens heeft natuurlijk ook de verantwoordelijkheid om niet te verhinderen dat andere mensen delen in de gave van God, ja, hij moet met hen samenwerken om heel de aarde te onderwerpen.
In de geschiedenis vindt men altijd deze twee factoren, de arbeid en de aarde, terug aan de oorsprong van iedere menselijke samenleving. Maar zij staan niet altijd in eenzelfde verhouding tot elkaar. Vroeger bleek de natuurlijke vruchtbaarheid van de aarde, die feitelijk de voornaamste factor van de rijkdom was, terwijl de arbeid er als het ware een hulp en steun voor was. In onze tijd wordt de rol van de menselijke arbeid als productiefactor van de immateriële en materiële rijkdommen steeds belangrijker. Bovendien wordt het duidelijk dat de arbeid van de ene mens op natuurlijke wijze vervlochten is met de arbeid van andere mensen. Werken is nu meer dan ooit een werken met de anderen en een werken voor de anderen; het is iets voor iemand doen. De arbeid is des te meer vruchtbaar en productief naarmate de mens meer in staat is om de productieve mogelijkheden van de aarde te kennen en grondig de behoeften te begrijpen van de andere mens voor wie de arbeid verricht wordt.