H. Paus Paulus VI - 5 januari 1964
De Paus keerde van Bethlehem naar Jeruzalem terug op 6 januari 1964 voor het tegenbezoek aan Patriarch Athenagoras in het gebouw van het Grieks-orthodoxe patriarchaat. (De dag daarvoor had de Patriarch de Paus bezocht) Het tegenbezoek door de Paus zelf in plaats van, zoals onveranderd gebruik is, door zijn persoonlijke vertegenwoordiger, aan de Grieks-orthodoxe Patriarch Benediktos op zaterdagavand en aan Athenagoras I op maandagochtend, heeft niet nagelaten diepe indruk te maken ook op de Orthodoxen. Bij deze tweede ontmoeting sprak de Paus als volgt.
Diep worden Wij bewogen en een intense vreugde vervult Ons op dit grote ogenblik, dat zeker in de herinnering zal blijven voortleven, waarop de Katholieke Kerk en het Patriarchaat van Constantinopel elkaar na meerdere eeuwen van stilzwijgen en afwachten in hun opperste Herders ontmoeten.
Wij zijn U tevens in de grond van Ons hart dankbaar, dat gij een korte tijd uw patriarchale zetel hebt willen verlaten om Ons tegemoet te komen. Maar vóór alles dienen wij nederig onze verschuldigde dank te betuigen aan de Almachtige God, de Heer van de Kerk.
Bij de christenen bestaat er een oude opvatting, dat deze plaats, waar het glorievolle Kruis van onze Zaligmaker is opgericht en waar Hij, van de aarde omhoog geheven, allen tot Zich trekt Vgl. Joh. 12, 32 , beschouwd moet worden als "het centrale punt van de wereld".
Het was dus duidelijk dat wij door een raadsbesluit van de goddelijke Voorzienigheid op deze plaats, op dit belangrijkste en voor altijd heilige en eerbiedwaardige deel van de wereld elkaar als pelgrims van Rome en Constantinopel zouden mogen ontmoeten en samen bidden.
Deze ontmoeting van vandaag was uw wens sedert de tijd van Onze onsterfelijke Voorganger Johannes XXIII, die gij zo hebt gewaardeerd en openlijk bemind en op wie gij niet zonder scherpzinnigheid de woorden van de Apostel Johannes hebt toegepast: "Er trad een mens op, een gezondene van God: zijn naam was Johannes" (Joh. 1, 6).
Naar het U en Ons duidelijk gebleken is, had deze Paus vurig naar dit ogenblik verlangd, maar een vroegtijdige dood heeft hem verhinderd Zijn innigste wensen te vervullen. De woorden van Christus "Dat allen één zijn", welke de mond van de stervende Paus telkens weer herhaald heeft, bewijzen zonder enige twijfel waarop een van Zijn idealen gericht was, die hem zozeer ter harte gingen en waarvoor hij zijn lange doodsstrijd en zijn kostbaar leven aan God heeft opgeofferd.
De wegen, die naar de eenheid leiden, zullen van beide kanten lang kunnen zijn en met talrijke moeilijkheden bezaaid. Maar beide wegen vinden elkaar en komen samen bij de bronnen van het Evangelie. Is onze ontmoeting van vandaag op deze grond, waarop Christus de Kerk heeft gesticht en Zijn bloed voor haar heeft vergoten, overigens niet een gunstig en gelukkig voorteken? Hoe dan ook, deze gebeurtenis is een duidelijk bewijs van het verlangen dat met Gods hulp steeds meer onder de Christenen leeft: het verlangen namelijk om zich er ijverig voor in te spannen om de meningsverschillen te overwinnen en de hinderpalen van de tegenstellingen te vernietigen; deze reis, die leidt tot een eensgezinde verzoening, is ondernomen om aan dit verlangen standvastig tegemoet te komen.
De leerstellige, liturgische en kerkrechtelijke geschilpunten zullen op het juiste ogenblik en op de daarvoor geschikte plaats zeker moeten besproken worden met een gezindheid, die de rechten van de waarheid trouw eerbiedigt en in liefde de zaken op de juiste wijze beoordeelt. Wat echter reeds nu kan en moet bereikt worden is, dat de broederlijke liefde zich zó ontwikkelt dat zij aangespoord wordt tot het vinden van nieuwe wegen; zó'n liefde namelijk waardoor men, steunend op de ervaring van vroeger, bereid is om te vergeven en waardoor men bewogen wordt om in de ander meer het goede dan het verkeerde te zien en niets liever te wensen dan de voetsporen van de Goddelijke Verlosser te volgen, door Hem aangetrokken te worden en Zijn beeld in zichzelf te hernieuwen.
Moge het teken en het bewijs van die liefde de vredeskus zijn, die wij tengevolge van de goedheid van God elkaar in dit zo heilige Land mogen geven; moge hiertoe ook het gebed dienen, dat Christus Jezus ons geleerd heeft en dat wij straks samen zullen bidden.
De woorden ontbreken Ons om op de juiste wijze te kennen te geven hoe diep uw handelwijze Ons getroffen heeft en Ons niet alleen; want ook de Kerk van Rome en het Oecumenisch Concilie zullen deze zo belangrijke gebeurtenis niet zonder de grootste vreugde vernemen.
Wat Ons betreft, Wij danken de almachtige God en Wij smeken Zijn hulp af opdat wij op de eenmaal ingeslagen weg mogen voortgaan en moge Hij U en Ons, die dit met geloof en vast vertrouwen begonnen zijn, de overvloed van Zijn hemelse genaden verlenen om het gewenste doel voorspoedig te bereiken. Met deze gevoelens zeggen Wij U niet vaarwel, maar, als het U behaagt, wensen Wij vurig U weer te ontmoeten, verheugd over de verwachting dat dit gesprek ook in de toekomst vruchtbaar herhaald kan worden in de naam des Heren.
Gezamenlijk baden Paus en Patriarch hierna Christus' gebed om eenheid.
"Ik bid niet voor hen alleen, maar ook voor allen, die door hun woord in Mij geloven. Mogen ze allen één zijn, gelijk Gij, Vader het zijt in Mij, en Ik in U; mogen ze ook één zijn in Ons, opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. En de Glorie, die Gij Mij hebt gegeven, heb ook Ik aan hen gegeven, opdat ze één zouden zijn, gelijk Wij één zijn: Ik in hen, en Gij in Mij. Mogen ze volmaakte eenheid bezitten, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij hebt gezonden, en dat Gij hen hebt bemind, gelijk Gij Mij hebt liefgehad. Vader, Ik wil, dat zij, die Gij Mij hebt gegeven, met Mij mogen zijn, waar Ikzelf ben; dat ze Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij hebt gegeven, omdat Gij Mij hebt liefgehad vóór de grondlegging der wereld. Gerechte Vader, wel heeft de wereld U niet gekend, maar Ik heb U gekend; en zij hebben erkend, dat Gij Mij hebt gezonden. Ik heb aan hen Uw Naam bekend gemaakt, en zal dit blijven doen, opdat de liefde, waarmee Gij Mij hebt bemind, in hen moge zijn, en Ik in hen. (Joh. 17, 20-26)