
H. Paus Johannes Paulus II - 15 november 1980
Vereerde medebroeders in het bisschopsambt !
Geliefde broeders en zusters !
Zeer geëerde dames en heren !
Met vreugde en dankbaarheid begroet ik u, vrouwen en mannen uit de wetenschappelijke wereld van de Bondsrepubliek van Duitsland, studenten en studentinnen uit de Duitse hogescholen, die de Europese wetenschapsgeschiedenis zo blijvend beïnvloed hebben. U hebt zich hier verzameld als vertegenwoordigers van de vele navorsers, leraars, medewerkers en studenten van de universiteiten, academies en de andere onderzoeksrichtingen. U vertegenwoordigt verder de vele medewerkers in het door de overheid en door privaat initiatief gestarte wetenschappelijk onderzoek, die op de ontwikkeling van wetenschap en technologie een niet te verwaarlozen invloed uitoefenen en die daarom een bijzondere verantwoordelijkheid voor de mens dragen.
Het huidige treffen zal als een teken van gespreksbereidheid tussen wetenschap en Kerk begrepen worden. De dag waarop dit gebeurt en het oord zelf geven aan deze ontmoeting een bijzondere betekenis. Vandaag 700 jaar geleden stierf immers in het Dominicanenklooster, niet ver van deze dom, waarvan hij bij de stichting wel aanwezig geweest zal zijn, ‘Paus Benedictus XVI - Audiëntie
H. Albertus Magnus
(24 maart 2010)’, zoals zijn tijdgenoten hem noemden. De wereld heeft hem als unieke geleerde de bijnaam ‘de Grote’ gegeven.
Albertus heeft in zijn tijd ijverig gewerkt: als lid van de orde en predikant, als kloosteroverste en bisschop, en tenslotte als vredebrenger in zijn stad Keulen. Wereldberoemd werd hij als vorser en geleerde, die de kennis van zijn tijd breedvoerig beheerste en ze in een geweldig levenswerk een nieuwe vorm gaf. Zijn tijdgenoten erkenden hem ook als "auctor" (auteur), als schepper en beheerser van de wetenschap. Uiteindelijk liet hij zich kennen als "doctor universalis" (universeel geleerde). De Kerk beroept zich op hem, die ze tot haar heiligen rekent, als een van haar "leraars", en ze vereert hem in de liturgie ook onder deze titel.
Onze herinnering aan Paus Benedictus XVI - Audiëntie
H. Albertus Magnus
(24 maart 2010) zal echter geen acte van verschuldigde piëteit zijn. Belangrijker is het de werkelijke zin van zijn levenswerk tegenwoordig te stellen, dat we principieel een blijvende waarde moeten toekennen. Werpen we een korte blik op de geestesgeschiedenis van Albertus’ tijd, zijn toenemende bekendheid met de geschriften van Aristoteles en met de Arabische wetenschap. Het Avondland had tot dan toe de traditie van het de christelijke laatantieken herbeleefd en ze wetenschappelijk verder ontwikkeld. Nu werd het geconfronteerd met een uitgebreide, niet-christelijke wereldverklaring, die zich slechts op profane rationaliteit baseerde. Vele christelijke denkers, waaronder zeer belangrijke, zagen in deze confrontatie eerder een gevaar. Ze meenden de geschiedkundige identiteit van de christelijke traditie te moeten benadrukken want er waren ook radicale enkelingen en groepen die een onoplosbare tegenstrijd tussen deze wetenschappelijke rationaliteit en de geloofswaarheid vaststelden en die zich ten gunste van de ‘wetenschappelijkheid’ uitspraken.
Tussen deze extremen koos Albertus de gulden middenweg: de waarheidsaanspraak van de rationeel gegronde wetenschap werd erkend, ja zij werd inhoudelijk overgenomen, vervolledigd, gecorrigeerd en verder ontwikkeld in een zelfstandig overdenken. Juist daardoor werd zij tot eigendom van de christelijke wereld. Deze vond zo haar wereldbeeld ongemeen verrijkt, maar ze moest geen wezenskenmerken van haar traditie of zelfs van haar geloofsgronden opgeven. Want tussen een verstand dat door haar godgegeven natuur op de waarheid is afgesteld en dat tot de kennis van de waarheid is geroepen, en een geloof dat te danken is aan dezelfde goddelijke bron van waarheid, kan er principieel geen conflict bestaan. Het geloof bevestigt juist het eigen recht van het natuurlijke verstand. Het stelt het voorop want zijn aanname heeft die vrijheid nodig, die slechts aan het verstandelijke wezen eigen is. Daarmee toont het tegelijkertijd dat geloof en wetenschap behoren tot verschillende kennisordeningen, die niet in elkaar kunnen overvloeien. Dan echter wordt aangetoond dat het verstand niet alles uit zichzelf kan; het is beperkt. Het moet door een veelvoud van aparte kennis voortschrijden, die in een veelheid van aparte wetenschappen is vervat. De eenheid van wereld en waarheid met haar oorsprong kan ze slechts in die bijzondere wetenswaardigheden vatten. Ook de filosofie en de theologie zij als wetenschappen eindige pogingen die de eenheid in de waarheid slechts in de verscheidenheid, dus in een open ordeningsgeheel kunnen voorstellen.
Herhalen we het nog eens: Albertus voltooide de herkenbare neiging van de rationele wetenschap in een ordeningsgeheel, waarbij ze haar eigenheid bevestigt en behoudt - en toch blijft ze daarin op het maatgevende doel van het geloof betrokken. Daarmee heeft hij het statuut van een christelijke intellectualisme verwezenlijkt, waarvan de principes ook vandaag nog hun geldigheid bewaren. Wij kijken niet geringschattend neer op de betekenis van deze prestatie als we tegelijkertijd vaststellen dat Albertus’ werk inhoudelijk aan zijn tijd is gebonden en het in zoverre geschiedenis is geworden. De door hem aangebrachte "synthese" behoudt haar exemplarisch karakter en wij doen er goed aan haar principes in gedachten te houden als wij ons met de hedendaagse vraagstukken van wetenschap, geloof en Kerk bezighouden.
Velen zien de kern van deze vraag in de verhouding van Kerk en moderne wetenschap, en zij ondervinden nog de belasting van de beroemde conflicten, die door de ingreep van kerkelijke instanties in het proces van de wetenschappelijke vooruitgang ontstaan zijn. De Kerk herinnert zich deze met droefheid want we zijn vandaag op de hoogte van de dwalingen en de tekorten van dit ingrijpen. Heden kunnen we zeggen dat ze overwonnen zijn: dankzij de overtuigingskracht van de wetenschap, dankzij vooral van het werk van een wetenschappelijke theologie, die de geloofskennis verdiept en van haar tijdgebondenheid heeft bevrijd. Het kerkelijke leerambt heeft sinds het Eerste Vaticaanse Concilie meermaals deze principes in herinnering geroepen, zelfs en uitdrukkelijk in het Tweede Vaticaans Concilie Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 36, wat reeds in het werk van Paus Benedictus XVI - Audiëntie
H. Albertus Magnus
(24 maart 2010) te erkennen was. Hij heeft uitdrukkelijk het verschil van de kennisordening van geloof en verstand uitgesproken, hij heeft de autonomie en de vrijheid van de wetenschappen erkend en is voor de vrijheid van de wetenschap opgekomen. Wij vrezen niet, ja we houden het voor uitgesloten, dat een wetenschap die zich baseert op verstandsgronden en die op een methodische manier voortschrijdt, tot inzichten komt die in conflict zijn met de geloofswaarheden. Dit kan slechts het geval zijn waar het verschil van de kennisordening miskend en geloochend wordt.
Dit inzicht, dat door wetenschappers moet bijgebracht worden, zou de geschiedkundige belasting van de verhouding tussen Kerk en natuurwetenschap helpen overwinnen en een dialoog in partnerschap mogelijk maken, zoals het ondertussen veelvuldig gebeurt. Het gaat daarbij niet om loochening van het verleden maar om een nieuwe soort problemen die uit de rol van de wetenschappen in de hedendaagse cultuur ontstaan.
De natuurwetenschappelijke kennis heeft tot een diepingrijpende omvorming van de menselijke techniek gevoerd. Ten gevolge daarvan zijn de voorwaarden van het menselijk leven op aarde in ongehoorde mate veranderd en meestal ook verbeterd. De vooruitgang van de wetenschappelijke kennis werd tot motor van een algemene culturele vooruitgang. Technische wereldverandering leek voor velen zin en doel van de wetenschap. Intussen werd aangetoond dat de vooruitgang van de beschaving niet altijd de levensomstandigheden verbetert. Er bestaan onverwachte gevolgen die gevaarlijk en verderfelijk kunnen worden. Ik herinner slechts aan het ecologische probleem dat door de vooruitgang van de technisch-wetenschappelijke industrialisering ontstaan is. Zo ontstaat ernstige twijfel of de vooruitgang in zijn geheel nuttig is voor de mensen. Zulke twijfels slaan terug op de technisch begrepen wetenschap. Haar zin, haar doel, haar menselijke betekenis worden in vraag gesteld.
Bijzonder gewicht krijgt deze vraag ten opzichte van de toepassing van het natuurwetenschappelijk denken op de mensen. De zogenaamde humane wetenschappen hebben over het algemeen belangrijke en verder reikende kennis over het menselijke doen en laten gebracht. Ze lopen echter gevaar, in een technisch bepaalde cultuur, de mensen te manipuleren voor economische doeleinden, en voor politieke heerschappij misbruikt te worden.
Wordt de wetenschap wezenlijk als technisch gezien dan kan men haar als zoektocht naar zulk proces opvatten dat tot technisch succes zal voeren. Als ‘kennis’/inzicht geldt dan wat tot resultaat leidt. De aan de wetenschap voorafgaande wereld wordt dan als naakt complex van beïnvloedbare fenomenen, haar onderwerp een functionele samenhang, die ook slechts op zijn nuttigheid onderzocht wordt. Dergelijke wetenschap zou zichzelf als loutere functionaliteit kunnen opvatten. De rede zelf heeft het voorkomen van enkel een functie of als instrument van wezen, dat de zin van het bestaan buiten de kennis en de wetenschap, waar mogelijk in het leven op zich, heeft.
Onze cultuur is in alle gebieden van wetenschap doordrongen, die meestal functionalistisch handelt. Dat geldt ook voor het gebied van waarden en normen, voor de geestelijke oriëntering hoe dan ook. Juist hier stoot de wetenschap op haar grenzen. Men spreekt van een legitimatiecrisis ervan, ja, zelfs van een oriënteringscrisis van onze hele wetenschappelijke cultuur. Waar ligt haar kern? De wetenschap zelf kan niet het alomvattende antwoord op de vraag naar de zin geven, die zich in de crisis stelt. Wetenschappelijke uitspraken zijn altijd specifiek. Ze zijn slechts te rechtvaardigen in de gerichtheid op een bepaald doel; ze staan in een proces van vooruitgang en zijn in hem corrigeerbaar en herhaalbaar. Vooral echter: wat kon zowat het resultaat zijn van een wetenschappelijke aanzet, wat deze aanzet allereerst rechtvaardigt en dus hiervan reeds vooropgesteld moet zijn?
De pure wetenschap kan deze zinvraag niet beantwoorden, ja, ze zelf niet stellen in het raam van haar doel. En toch duldt deze vraag naar betekenis geen onbegrepen wegschuiven van haar antwoord. Als een verbreed wetenschapsgeloof ontgoocheld wordt, dan slaat makkelijk de stemming om in wetenschapsvijandigheid. In deze lege ruimte breken onverwachts ideologieën in. Ze doen zich soms weliswaar als wetenschappelijk voor, danken echter hun overtuigingskracht aan de dringende behoefte aan antwoord op een zinvraag en de interesse aan sociale en politieke verandering. De functionalistische waardevrijheid en de waarheidsvreemde wetenschap kan makkelijk in dienst van zulke ideologieën treden; een alleen nog instrumenteel verstand dreigt onvrij te worden. Tenslotte zijn er nog nieuwe verschijningen van bijgeloof, van sektarisme en zogenaamde ‘nieuwe religies’, waarvan het optreden met de culturele oriënteringscrisis samenhangt.
Deze dwaalwegen kunnen vanuit het geloof doorzien en vermeden worden. Maar ook de gelovige wetenschapper heeft met de algemene crisis te maken. Hij zal zich moeten afvragen in welke geest, in welke oriëntering hij zelf zijn wetenschap bedrijft. Hij zal zich rechtstreeks of onrechtstreeks de vraag moeten stellen, zijn handelen en doel van de wetenschap onder het aspect van de zinvraag bestendig te onderzoeken. Wij zijn medeverantwoordelijk voor deze cultuur en van ons wordt geëist aan de beheersing van de crisis mee te werken.
In deze situatie raadt de Kerk niet tot voorzichtigheid en terughouding aan maar tot moed en vastbeslotenheid.
Er bestaat geen reden om de waarheid niet te zoeken of om ze te vrezen. De waarheid en al het ware is een hoog goed, die we met liefde en vreugde zullen zoeken. Ook de wetenschap is een weg naar de waarheid want in haar ontvouwt zich het door God gegeven verstand, dat volgens haar natuur niet tot dwaling maar tot de waarheid van het inzicht bestemd is.
Dit moet ook voor de technisch/functioneel georiënteerde wetenschap gelden. Het is een beperking, kennis slechts als een methode tot succes te zien, maar omgekeerd is het legitiem, succes als bewijs voor inzicht waar te maken, waaruit ze voortkomt. We kunnen de technische wereld die het werk van mensen is, niet als een gebied zien dat volledig waardevrij is. Ook is deze wereld in geen geval zonder betekenis. Het is waar dat hij de menselijke levensomstandigheden beslissend verbeterd heeft, en de moeilijkheden die slechte gevolgen van de vooruitgang van de technische beschaving met zich meebrengen, rechtvaardigen het niet de voordelen te vergeten die deze vooruitgang zelf gebracht heeft.
Er is geen aanleiding onze technisch-wetenschappelijke cultuur als tegensprekelijk met Gods scheppingswereld te zien. Het is logisch dat technische kennis zowel tot het goede als tot het kwade aangewend kan worden. Wie bijvoorbeeld de werking van giften onderzoekt, zal deze kennis zowel om te genezen als om te doden kunnen gebruiken. Maar er kan geen twijfel over bestaan waarnaar we moeten kijken, om het juiste van het verkeerde te onderscheiden. Technische, op wereldverandering gerichte wetenschap, rechtvaardigt zich door haar dienst aan de mensen en de mensheid.
Men kan niet zeggen dat de vooruitgang te ver gegaan is zolang nog veel mensen, ja hele volkeren, in bedrukkende en zelfs mensonwaardige omstandigheden leven, die met behulp van technisch-wetenschappelijke kennis kunnen verbeterd worden. Er liggen nog geweldige uitdagingen voor ons waaraan we ons niet kunnen onttrekken. Deze aan te gaan is een broederlijke dienst aan de medemens, die wij hem zelfs op die manier verschuldigd zijn, zoals aan de behoeftige het werk van barmhartigheid, dat zijn nood wegneemt.
Wij bewijzen onze medemensen een broederlijke dienst als wij in hem de waardigheid erkennen die hem als zedelijk wezen toekomt; we spreken van persoonlijke waardigheid. Het geloof leert ons dat de menselijke waardigheid ligt in het beeld van God zijn. De christelijke traditie voegt daar aan toe dat de mens om zichzelf bestaat en geen middel tot doel is. Daarom is de menselijke waardigheid het besef van waaruit alle culturele aanwending van technisch-wetenschappelijke kennis te beoordelen is.
Dit is van bijzondere betekenis, als de mens zelf steeds meer voorwerp van navorsing en object van menselijke techniek wordt. Dit is op zich nog geen toegestaan proces omdat de mens ook natuur is. Uiteraard liggen er hier gevaren en problemen die omwille van de wereldomspannende uitwerkingen van de technische beschaving reeds vandaag de meeste volkeren voor heel nieuwe uitdagingen stelt. Deze gevaren en problemen zijn reeds lang voorwerp van internationale discussie. Het getuigt van het hoge verantwoordelijkheidsbewustzijn van de hedendaagse wetenschap, dat zij zich deze fundamentele zinsvragen stelt en er met wetenschappelijke middelen een oplossing voor zoekt. De humane en sociale wetenschappen maar ook de cultuurwetenschappen, niet in de laatste plaats filosofie en theologie, hebben het nadenken van de moderne mens over zichzelf en zijn bestaan in de wetenschappelijk-technische wereld op veelvuldige wijze aangedreven. De geest van het hedendaags bewustzijn die de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen overvleugelt, heeft zich ook het wetenschappelijk onderzoek van de mens en zijn sociale en culturele levenswereld tot doel gesteld. Daarbij wordt vandaag een schier onoverzichtelijke volheid van kennis gevorderd, die zich even goed op het openbare als op het private leven richt. Het sociale systeem van de hedendaagse staten, de gezondheidszorg en het scholingsbewustzijn, wetenschappelijke processen en culturele prestaties, zij alle zijn vaak van de invloed van deze wetenschappen doordrongen. Maar het komt erop aan dat de wetenschap de mensen niet onmondig maakt. Ook in de technische cultuur moet de mens overeenkomstig zijn waardigheid vrij blijven, ja, hij moet de zin van deze cultuur zijn, hem een surplus aan vrijheid te geven.
Het inzicht in de persoonlijke waarde van de mens en zijn maatgevende betekenis is niet pas door het geloof mogelijk. Ze is ook voor het natuurlijke verstand niet uitgesloten, het intellect dat echt en vals, goed en kwaad onderscheidt en dat de vrijheid als grondvoorwaarde van het menselijke bestaan erkent. Het is een bemoedigend teken, dat het zich wereldwijd verbreidt; niets anders wordt er bedoeld met de gedachte aan de mensenrechten, waaraan ze zich niet kunnen onttrekken, en die in haar handelen worden teruggevonden. Er bestaat hoop en deze hoop willen wij versterken.
Er gaan ook stemmen op die zich met de immanente beperking van de wetenschappen niet tevreden willen stellen en die naar een totale waarheid vragen, waarin het menselijke leven zijn voltooiing vindt. Het is alsof kennis en wetenschappelijk onderzoek zich tot in het oneindige uitbreiden, zich echter juist opnieuw onophoudelijk op haar oorsprong terugbuigen: de oude vraag naar de samenhang tussen kennis en geloof is door de ontwikkeling van de moderne wetenschappen niet achterhaald maar zij toont juist in een meer verwetenschappelijkte wereld haar volle, levenskrachtige betekenis.
We hebben tot nu toe voornamelijk over de wetenschap gesproken die in dienst van de cultuur en daarmee van de mensen staat. Het ware echter te weinig, zich tot dit aspect te beperken. Juist ten opzichte van de crisis moet wij eraan denken dat de wetenschap niet slechts dienst voor andere doelen is. De kennis van de waarheid draagt haar zin in zichzelf. Ze is van een volledig humaan en persoonlijk karakter, een menselijk goed van hoge rang. De zuivere theorie is zelf een wijze, menselijke praktijk en de gelovige verwacht een hoogste, hem eeuwig met God verenigende praktijk : zij is beeld, zij is dus theorie.
Wij spreken van een ’legitimatiecrisis van de wetenschap’. Ja, de wetenschap heeft haar zin en haar recht als zij waarheidsbekwaam is en als de waarheid als menselijk goed erkend wordt. Dan is ook de eis te rechtvaardigen naar de vrijheid van de wetenschap, want hoe anders kan een menselijk goed tot stand komen dan door vrijheid? De wetenschap moet vrij zijn, ook in die zin dat niet onmiddellijke doelen, maatschappelijk nut of economische interesse haar bepalen. Dat wil niet zeggen dat ze van de praktijk principieel moet gescheiden worden. Maar om op de praktijk invloed te hebben moet zij voordien door de waarheid gevormd zijn, dus tot waarheid vrij zijn.
De vrijheid en alleen tot waarheid verplichte wetenschap laat zich niet in het model van het functionalisme of iets anders vastleggen, die het verstaan van de wetenschappelijke rationaliteit inperkt. Wetenschap moet open zijn, ja ook meervoudig, en we moeten geen vrees hebben voor het verlies van een eenheidsvormende oriëntering. Dit is de drievoudigheid van het persoonlijke verstand, vrijheid en waarheid gegeven, waarin het veelvoud van concrete volmaaktheid gegrondvest en waargemaakt is.
Ik heb er geen bezwaar tegen ook de geloofswetenschap in de horizon van een zo begrepen rationaliteit te zien. De Kerk wenst een zelfstandig theologisch onderzoek, die van het kerkelijk Leerambt onderscheiden is, zich aan haar echter verplicht weet in gemeenschappelijke dienst aan de geloofswaarheid en aan het volk Gods. Het zal niet uit te sluiten zijn, dat er spanningen en conflicten ontstaan. Maar dit is in de verhouding van Kerk tot wetenschap ook nooit uit te sluiten. De oorzaak ligt in de beperktheid van ons verstand, dat in haar reikwijdte begrensd en daardoor aan dwaling overgeleverd is. Toch kunnen wij er steeds hopen op hopen een verzoenende oplossing te vinden, als wij op de waarheidsbekwaamheid van dit verstand bouwen.
In een voorbije eeuw hebben voortrekkers van de wetenschap van de nieuwe tijd, tegen de Kerk met de slogans verstand, vrijheid en vooruitgang gestreden. Vandaag zijn de strijdpunten ten opzichte van de bestaanscrisis van de wetenschap, de veelvuldige bedreiging van haar vrijheid en de twijfel aan de vooruitgang zelfs omgekeerd. Heden is het de Kerk die opkomt voor:
Met deze opgave staat de Kerk en staan alle christenen in het centrum van de hedendaagse discussies. Een draagkrachtige oplossing voor de dringende vragen naar de zin van het menselijk bestaan, naar de maatstaven van het handelen en naar de perspectieven van een verder reikende hoop, is slechts in de vernieuwde verbinding van het wetenschappelijk denken met de waarheid zoekende geloofskracht van de mens mogelijk. Het strijden om een nieuw humanisme, waarop de ontwikkeling van het derde millennium kan worden gegrondvest, zal slechts tot resultaat leiden, als in haar de wetenschappelijke kennis opnieuw in een levend contact treedt met de waarheid, die aan de mensen als geschenk van God geopenbaard is. Het verstand van de mens is een buitengewoon instrument voor de kennis en de vormgeving van de wereld. Het heeft het nodig om de ganse volheid van de menselijke mogelijkheden tot voltooiing te brengen, een opening voor het Woord van de eeuwige Waarheid, die in Christus Mens is geworden.
Bij het begin zei ik dat onze ontmoeting vandaag een teken zou zijn van de gespreksbereidheid tussen wetenschap en Kerk. Is het bij deze overwegingen niet duidelijk geworden hoe dringend deze dialoog is? Beide partijen zullen hem nuchter, luisterbereid en bestendig voortzetten. We hebben elkaar nodig.
In deze Dom worden sinds eeuwen de gebeenten van Wijzen Noot vertaler: de Drie Koningen bewaard en vereerd, die aan het begin van de Nieuwe Tijd, die met de Menswording van God aangebroken was, zich opmaakten om de werkelijke Heer van de wereld te huldigen. Deze mannen in wie zich de kennis van hun tijd verenigde, worden zo tot beeld van de waarheidszoekende mensen van alle tijden. De kennis die het verstand bereikt, vindt zijn voltooiing in de aanbidding van de goddelijke Waarheid. De mens die naar deze waarheid toe gaat, ondervindt geen inperking van zijn vrijheid maar wordt in de vertrouwelijke overgave van de geest, die ons door het verlossingswerk van Jezus Christus toegezegd is, tot volle vrijheid en tot een werkelijk humane bestaansvervulling gevoerd.
De wetenschappers en studenten en u allen die vandaag hier samengekomen bent, roep ik op en vraag ik, in hun streven naar wetenschappelijke kennis, het laatste doel van hun werk en hun hele leven bestendig voor ogen te houden. Daartoe beveel ik u bijzonder de deugd van dapperheid aan, die in een twijfelende, van de waarheid vervreemde en zinbehoeftige wereld de wetenschap verdedigt, en de nederigheid waarmee wij de eindigheid van het verstand voor de ons overstijgende waarheid inzien. Dat waren de deugden van Paus Benedictus XVI - Audiëntie
H. Albertus Magnus
(24 maart 2010).